Uitspraak
Procesverloop
Overwegingen
f1.530,50 bruto per maand verdient.
Aangevallen uitspraak
Hoger beroep
Indien zij wel een inkomen van NA
f1.530,50 moet aantonen om aan het middelenvereiste te voldoen, voert zij aan dat het voor haar als gevolg van de lockdown niet mogelijk was om gedurende een deel van 2020 inkomen te verwerven. Hoewel in augustus 2021 op haar bezwaarschrift is beslist, heeft de minister geen vragen gesteld over de ontwikkeling van haar inkomen in 2021. Daarmee heeft de minister ten onrechte niet ex nunc op haar bezwaar beslist en ook de hoorplicht in bezwaar geschonden. Er is daarom ook gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.7 is onder meer bepaald dat, om voor toelating in aanmerking te komen, vreemdelingen
zelfstandigen
duurzaammoeten beschikken over voldoende middelen van bestaan. In paragraaf 3.7.1 is vastgelegd dat bij aanvragen voor een partner een normbedrag van NA
f2.000,- geldt. In paragraaf 3.7.2 staat hoe inkomsten kunnen worden aangetoond, bijvoorbeeld door middel van inkomen uit arbeid als zelfstandige. Verder is in paragraaf 3.7.3 onder meer het volgende bepaald:
"Duurzaamheid
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd wanneer deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid dient aangetoond te worden:
-bij werknemers, door het overleggen van een werkgeversverklaring;
-bij zelfstandigen, door het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen omtrent het belastbaar inkomen, dan wel een verklaring van een financiële instelling, ten bewijze van een substantieel houderschap van investeringen en/of geldmiddelen.
[…]
Zelfstandigen/directeurschapBij zelfstandige ondernemers dient een bewijs afkomstig van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager van vreemde of Nederlandse nationaliteit heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer.
Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede een persoonlijk cribnummer."
f1.530,50. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de minister daarmee niet zelf het minimumloon vastgesteld, maar slechts nader bepaald in welke gevallen hij geen gebruik zal maken van zijn in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu neergelegde weigeringsbevoegdheid. Daartoe is hij bij de uitoefening van de in dat artikel aan hem toegekende bevoegdheid bevoegd. Van vaststelling van een minimumloon voor een bepaalde beroepsgroep is geen sprake. Het betoog slaagt niet.
zelfstandigen
duurzaambeschikt over voldoende middelen van bestaan. Paragraaf 3.7.3 gaat slechts over de wijze waarop de duurzaamheid van de beschikbare financiële middelen kan worden aangetoond. Dat [appellante] de in paragraaf 3.7.3 genoemde stukken heeft overgelegd, wil dus nog niet zeggen dat zij aan de overige gestelde vereisten voldoet. Voor [appellante] geldt daarnaast ook dat zij gelet op paragraaf 3.7.1 moet aantonen zelfstandig en duurzaam over het in de praktijk gehanteerde normbedrag van NA
f1.530,50 te beschikken. Het betoog slaagt niet.
Namens de minister is ter zitting toegelicht dat bij de beoordeling of de zelfstandige over dit normbedrag beschikt, wordt gekeken naar inkomensgegevens uit de periode vóór de aanvraag, en in geval van bezwaar ook naar inkomensgegevens uit de periode voorafgaand aan de beschikking op bezwaar. Aldus beoordeelt de minister in bezwaar ex nunc of voldoende inkomen is aangetoond, aan de hand van door de betrokkene zelf overgelegde inkomensgegevens. [appellante] heeft bij haar aanvraag alleen een belastingaangifte van haar bedrijf over september 2020 overgelegd, en in bezwaar een aangifte inkomstenbelasting 2020 en een loonbelastingkaart met daarbij een inkomensverklaring van de Belastingdienst waarin het inkomen van NA
f5.117,- over het jaar 2020 is bevestigd. Dit zijn inkomensgegevens van vóór de primaire afwijzende beschikking van 11 december 2020. Van in bezwaar overgelegde inkomensgegevens van na die periode is niet gebleken. Echter heeft [appellante] in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij als gevolg van de lockdown minder inkomen genereerde. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting erkend dat er gelet op dit betoog aanleiding bestond om haar in bezwaar te horen. Het Hof ziet hierin grond voor het oordeel dat de minister in strijd met artikel 67 van de Landsverordening administratieve rechtspraak van het houden van een hoorzitting heeft afgezien. Het betoog slaagt.
Het Hof ziet vervolgens aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten. Zoals het Hof eerder heeft geoordeeld kan de minister redelijkerwijs verlangen dat het beschikken over voldoende middelen van bestaan wordt aangetoond met objectieve en verifieerbare gegevens. De door [appellante] overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2020 is, zonder definitieve aanslag, niet een dergelijk gegeven. Dat geldt ook voor de inkomensverklaring 2020 en de later in beroep overgelegde inkomensverklaring 2021. De inhoud van deze documenten berust immers op door de betrokkene zelf verstrekte gegevens en daarmee kan niet worden aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan (zie de uitspraak van het Hof van 23 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:130). Met het overleggen van deze documenten heeft [appellante] daarom niet aangetoond dat zij, zoals zij stelt, na de lockdown vanaf november 2020 en in 2021 weer voldeed aan het middelenvereiste. Ook op andere wijze heeft zij dit niet gedaan. De in beroep overgelegde salarisstroken over het eerste kwartaal van 2022 met bijbehorend stortingsbewijs bieden geen grond voor een ander oordeel omdat deze stukken betrekking hebben op inkomsten na het nemen van de beschikking op bezwaar, die de minister niet bij het nemen daarvan heeft kunnen betrekken. Dit betekent dat [appellante] ook in de bezwaarfase niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldeed.
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101221;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van Sint Maarten van 19 augustus 2021;
bepaaltdat de rechtsgevolgen van die vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.