ECLI:NL:OGHACMB:2023:134

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 juli 2023
Publicatiedatum
27 juli 2023
Zaaknummer
SXM2022H00086
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek vergunning tot tijdelijk verblijf voor arbeid als directrice met schending hoorplicht

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 juli 2023 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf (vttv) voor [appellante], die als directrice van een schoonheidssalon werkzaam is. De minister van Justitie van Sint Maarten had op 11 december 2020 het verzoek van [appellante] afgewezen, omdat zij niet had aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Dit besluit werd in bezwaar door de minister op 19 augustus 2021 bevestigd, en het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten verklaarde het beroep van [appellante] op 20 juni 2022 ongegrond.

In hoger beroep heeft het Hof vastgesteld dat de minister ten onrechte had nagelaten [appellante] te horen in bezwaar, wat in strijd is met de hoorplicht. Het Hof oordeelde dat de minister niet voldoende objectieve en verifieerbare gegevens had ontvangen om te concluderen dat [appellante] aan het middelenvereiste voldeed. De minister had de richtlijnen niet correct toegepast, aangezien het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen, een cribnummer en een geldige directeursvergunning niet voldoende was om aan te tonen dat aan het middelenvereiste was voldaan. Het Hof vernietigde de uitspraak van het Gerecht en verklaarde het beroep gegrond, maar liet de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand, wat betekent dat de afwijzing van de vttv van [appellante] na 20 mei 2020 blijft bestaan.

Het Hof heeft de minister ook veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante] tot een bedrag van NA2.800,- en het griffierecht van NA450,-.

Uitspraak

SXM2022H00086
Datum uitspraak: 26 juli 2023
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante],
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101221 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie van Sint Maarten (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 11 december 2020 heeft de minister het verzoek van [appellante] om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als verblijfsdoel arbeid als directrice, afgewezen.
Bij beschikking van 19 augustus 2021 heeft de minister het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 20 juni 2022 heeft het Gerecht het daartegen door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift in gediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2023. [appellante] werd vertegenwoordigd door mr. B.B. Brooks, advocaat, en de minister door mr. A.O. Muller, advocaat.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellante] is op [geboortedatum] 1971 geboren in de Dominicaanse Republiek en heeft de Dominicaanse nationaliteit. Zij is directrice van de schoonheidssalon D’Lisbe Spa B.V. Aan haar is eerder vergunning tot tijdelijk verblijf (hierna: vttv) verleend met als doel het verrichten van arbeid als directrice. Deze vergunning was geldig tot 20 mei 2020. Op 13 maart 2020 heeft [appellante] verzocht om verlenging van haar vttv. Dat verzoek heeft de minister afgewezen omdat zij niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken (hierna: middelenvereiste). Het daartegen op 24 januari 2021 gemaakte bezwaar was voor de minister geen grond voor een andere beslissing omdat in bezwaar nog steeds niet is aangetoond dat [appellante] met haar onderneming een brutoinkomen van ten minste NA
f1.530,50 bruto per maand verdient.

Aangevallen uitspraak

2. Het Gerecht heeft overwogen dat onvoldoende vast is komen te staan dat [appellante] aan het middelenvereiste voldoet. Uit de door haar overgelegde stukken is niet gebleken van daadwerkelijke inkomsten uit de onderneming waarvan zij directrice is. Er zijn wel stukken waaruit blijkt dat de onderneming enige omzet had, maar van een salarisbetaling aan [appellante] is niet gebleken. Het enkel indienen van een verklaring van de Inspectie der belastingen over haar belastbaar inkomen, de directievergunning en haar cribnummer is onvoldoende om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan.

Hoger beroep

3. [ [appellante] voert in de eerste plaats aan dat de minister ten onrechte en onbevoegdelijk het minimumloon voor directeuren heeft vastgesteld door aan haar aangevraagde vttv het vereiste te verbinden dat minimaal een inkomen ter hoogte van het minimumloon wordt aangetoond. Volgens [appellante] is alleen de minister van Economische Zaken daartoe bevoegd. Zij wijst er verder op dat in de van toepassing zijnde richtlijnen geen normbedrag wordt genoemd en dat zij er daarom van uit mocht gaan dat het overleggen van een directievergunning, een inkomensverklaring van de Inspectie der belastingen, en een cribnummer voldoende was om aan te tonen dat zij aan het middelenvereiste voldoet.
Indien zij wel een inkomen van NA
f1.530,50 moet aantonen om aan het middelenvereiste te voldoen, voert zij aan dat het voor haar als gevolg van de lockdown niet mogelijk was om gedurende een deel van 2020 inkomen te verwerven. Hoewel in augustus 2021 op haar bezwaarschrift is beslist, heeft de minister geen vragen gesteld over de ontwikkeling van haar inkomen in 2021. Daarmee heeft de minister ten onrechte niet ex nunc op haar bezwaar beslist en ook de hoorplicht in bezwaar geschonden. Er is daarom ook gehandeld in strijd met het evenredigheidsbeginsel.
3.1.
Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de richtlijnen van de minister met betrekking tot de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van mei 2012 (hierna: de richtlijnen). In paragraaf 3.7 is onder meer bepaald dat, om voor toelating in aanmerking te komen, vreemdelingen
zelfstandigen
duurzaammoeten beschikken over voldoende middelen van bestaan. In paragraaf 3.7.1 is vastgelegd dat bij aanvragen voor een partner een normbedrag van NA
f2.000,- geldt. In paragraaf 3.7.2 staat hoe inkomsten kunnen worden aangetoond, bijvoorbeeld door middel van inkomen uit arbeid als zelfstandige. Verder is in paragraaf 3.7.3 onder meer het volgende bepaald:
"Duurzaamheid
Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd wanneer deze voor de periode van (de verlenging van) het verblijf beschikbaar zijn. De duurzaamheid dient aangetoond te worden:
-bij werknemers, door het overleggen van een werkgeversverklaring;
-bij zelfstandigen, door het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen omtrent het belastbaar inkomen, dan wel een verklaring van een financiële instelling, ten bewijze van een substantieel houderschap van investeringen en/of geldmiddelen.
[…]
Zelfstandigen/directeurschapBij zelfstandige ondernemers dient een bewijs afkomstig van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden om aan te tonen welk jaarinkomen de aanvrager van vreemde of Nederlandse nationaliteit heeft opgegeven bij de belastingdienst alsmede zijn/haar cribnummer.
Bij een vreemdeling in het bezit van een directievergunning, dient bij eerste toelating de directievergunning als bewijs van voldoende financiële middelen overgelegd te worden. Bij verlenging dient wederom een bewijs van de Inspectie der belastingen overgelegd te worden alsmede een persoonlijk cribnummer."
3.2.
Het Hof stelt vast dat in paragraaf 3.7.1 van de richtlijnen alleen een normbedrag is vastgesteld voor een vreemdeling die een vttv aanvraagt voor zijn partner. Voor de vreemdeling die een vttv voor zichzelf aanvraagt, zoals bij [appellante] het geval is, hanteert de minister een lager normbedrag, dat aansluit bij het wettelijk minimumloon, namelijk NA
f1.530,50. Anders dan [appellante] betoogt, heeft de minister daarmee niet zelf het minimumloon vastgesteld, maar slechts nader bepaald in welke gevallen hij geen gebruik zal maken van zijn in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ltu neergelegde weigeringsbevoegdheid. Daartoe is hij bij de uitoefening van de in dat artikel aan hem toegekende bevoegdheid bevoegd. Van vaststelling van een minimumloon voor een bepaalde beroepsgroep is geen sprake. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Anders dan [appellante] betoogt volgt uit de richtlijnen niet dat het overleggen van een verklaring van de Inspectie der belastingen, een cribnummer en een geldige directeursvergunning in het geval van een directeur/zelfstandige voldoende is om aan te tonen dat aan het middelenvereiste is voldaan. Zoals in paragraaf 3.7 van de richtlijnen is verwoord, is voor toelating of verlenging van toelating vereist dat de vreemdeling
zelfstandigen
duurzaambeschikt over voldoende middelen van bestaan. Paragraaf 3.7.3 gaat slechts over de wijze waarop de duurzaamheid van de beschikbare financiële middelen kan worden aangetoond. Dat [appellante] de in paragraaf 3.7.3 genoemde stukken heeft overgelegd, wil dus nog niet zeggen dat zij aan de overige gestelde vereisten voldoet. Voor [appellante] geldt daarnaast ook dat zij gelet op paragraaf 3.7.1 moet aantonen zelfstandig en duurzaam over het in de praktijk gehanteerde normbedrag van NA
f1.530,50 te beschikken. Het betoog slaagt niet.
Namens de minister is ter zitting toegelicht dat bij de beoordeling of de zelfstandige over dit normbedrag beschikt, wordt gekeken naar inkomensgegevens uit de periode vóór de aanvraag, en in geval van bezwaar ook naar inkomensgegevens uit de periode voorafgaand aan de beschikking op bezwaar. Aldus beoordeelt de minister in bezwaar ex nunc of voldoende inkomen is aangetoond, aan de hand van door de betrokkene zelf overgelegde inkomensgegevens. [appellante] heeft bij haar aanvraag alleen een belastingaangifte van haar bedrijf over september 2020 overgelegd, en in bezwaar een aangifte inkomstenbelasting 2020 en een loonbelastingkaart met daarbij een inkomensverklaring van de Belastingdienst waarin het inkomen van NA
f5.117,- over het jaar 2020 is bevestigd. Dit zijn inkomensgegevens van vóór de primaire afwijzende beschikking van 11 december 2020. Van in bezwaar overgelegde inkomensgegevens van na die periode is niet gebleken. Echter heeft [appellante] in haar bezwaarschrift aangevoerd dat zij als gevolg van de lockdown minder inkomen genereerde. De gemachtigde van de minister heeft ter zitting erkend dat er gelet op dit betoog aanleiding bestond om haar in bezwaar te horen. Het Hof ziet hierin grond voor het oordeel dat de minister in strijd met artikel 67 van de Landsverordening administratieve rechtspraak van het houden van een hoorzitting heeft afgezien. Het betoog slaagt.
Het Hof ziet vervolgens aanleiding om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten. Zoals het Hof eerder heeft geoordeeld kan de minister redelijkerwijs verlangen dat het beschikken over voldoende middelen van bestaan wordt aangetoond met objectieve en verifieerbare gegevens. De door [appellante] overgelegde aangifte inkomstenbelasting 2020 is, zonder definitieve aanslag, niet een dergelijk gegeven. Dat geldt ook voor de inkomensverklaring 2020 en de later in beroep overgelegde inkomensverklaring 2021. De inhoud van deze documenten berust immers op door de betrokkene zelf verstrekte gegevens en daarmee kan niet worden aangetoond dat aan het middelenvereiste is voldaan (zie de uitspraak van het Hof van 23 november 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:130). Met het overleggen van deze documenten heeft [appellante] daarom niet aangetoond dat zij, zoals zij stelt, na de lockdown vanaf november 2020 en in 2021 weer voldeed aan het middelenvereiste. Ook op andere wijze heeft zij dit niet gedaan. De in beroep overgelegde salarisstroken over het eerste kwartaal van 2022 met bijbehorend stortingsbewijs bieden geen grond voor een ander oordeel omdat deze stukken betrekking hebben op inkomsten na het nemen van de beschikking op bezwaar, die de minister niet bij het nemen daarvan heeft kunnen betrekken. Dit betekent dat [appellante] ook in de bezwaarfase niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft aangetoond dat zij aan het middelenvereiste voldeed.
Slotsom
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en de rechtsgevolgen daarvan in stand laten. Dat betekent dat de beslissing van de minister om de vttv van [appellante] na 20 mei 2020 niet te verlengen, in stand blijft.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van NA
f1.400,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 20 juni 2022 in zaak nr. SXM202101221;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van Sint Maarten van 19 augustus 2021;
IV.
bepaaltdat de rechtsgevolgen van die vernietigde beschikking geheel in stand blijven;
V.
veroordeeltde minister van Justitie van Sint Maarten tot vergoeding van bij [appellante] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie van Sint Maarten aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van NA
f450,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2023.