ECLI:NL:OGHACMB:2022:75

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
28 juli 2022
Zaaknummer
CUR2021H00274
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot verwijdering en inbewaringstelling; verzoek om internationale bescherming met feitelijk schorsende werking

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant], een Venezolaanse man die in Curaçao verblijft. De minister van Justitie had op 3 februari 2021 een bevel tot verwijdering en inbewaringstelling uitgevaardigd, omdat [appellant] zich niet aan de verblijfsregels hield. Na een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, die het beroep van [appellant] ongegrond verklaarde, heeft hij hoger beroep ingesteld. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak op 23 mei 2022 behandeld.

[appellant] betoogt dat zijn verwijdering naar Venezuela in strijd is met artikel 3 van het EVRM, omdat hij daar risico loopt op onmenselijke behandeling. Hij stelt ook dat de procedurele belemmeringen en de gebrekkige informatievoorziening over het indienen van verzoeken om internationale bescherming in strijd zijn met de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Het Hof oordeelt dat de minister de uitvoering van de verwijdering heeft opgeschort totdat [appellant] alle rechtsmiddelen heeft benut, waardoor zijn beroep op artikel 3 feitelijk schorsende werking heeft.

Het Hof concludeert dat [appellant] ten tijde van de uitreiking van de bestreden beschikking nog geen verzoek om internationale bescherming had ingediend, en dat het Gerecht dit terecht niet heeft betrokken bij de toetsing van de rechtmatigheid van de verwijdering. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

CUR2021H00274
Datum uitspraak: 27 juli 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Curaçao,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 4 augustus 2021 in zaak nr. CUR202100854, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 3 februari 2021 heeft de minister onder meer bepaald dat [appellant] uiterlijk op 3 maart 2021 uit Curaçao wordt verwijderd en bevolen dat [appellant] ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring wordt gesteld (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 4 augustus 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2022. Daar waren aanwezig [appellant], bijgestaan door mr. S.N. Zahedi, advocaat, vergezeld door I.A.M. Witteveen, directeur van Human Rights Defense Curaçao (hierna: HRDC), en de minister, vertegenwoordigd door mr. S.M. La Croes en mr. J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie.

Overwegingen

Inleiding
1. [appellant] is geboren op [geboortedatum] 1986 in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 16 oktober 2016 is hij als toerist Curaçao binnen gereisd. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft hij het eiland niet verlaten. Na een aanrijding op 3 februari 2021 is [appellant] aangehouden en op dezelfde dag is aan hem de bestreden beschikking uitgereikt.
1.1.
Op 19 februari 2021 heeft [appellant] een verzoek ingediend om internationale bescherming op grond van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Vervolgens is hij op 8 juni 2021 onder oplegging van een meldplicht in vrijheid gesteld. In het daartoe opgestelde document is vermeld dat de uitvoering van de verwijdering pas zal plaatsvinden zodra alle rechtsmiddelen met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming zijn gebruikt.
2. Het Gerecht heeft met betrekking tot de verwijdering overwogen dat [appellant] gedurende vier jaar in strijd met de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) op Curaçao verbleef en zich heeft onttrokken aan het vreemdelingentoezicht. Het is niet aannemelijk dat hij in die periode stappen heeft ondernomen om zijn verblijf te legaliseren. Ook is niet aannemelijk dat hij zich bij aankomst in Curaçao heeft gemeld om een verzoek om internationale bescherming in te dienen. Verder reed [appellant] zonder een geldig rijbewijs op de openbare weg. De minister heeft daarom redelijkerwijs kunnen besluiten tot verwijdering, aldus het Gerecht. De beroepsgronden met betrekking tot (het voortduren van) de bewaring heeft het Gerecht onbesproken gelaten omdat [appellant] inmiddels in vrijheid was gesteld.
Het hoger beroep
3. [ [appellant] betoogt met betrekking tot de verwijdering dat hij bij terugkeer naar Venezuela risico loopt op een onmenselijke behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM. Het Gerecht heeft dat ten onrechte niet betrokken bij het oordeel over de rechtmatigheid van de verwijdering. Ook heeft het Gerecht de schorsende werking van zijn beroep op artikel 3 van het EVRM niet onderkend. Daarnaast betoogt hij dat de procedurele belemmeringen en de slechte informatievoorziening omtrent het indienen van verzoeken om internationale bescherming in strijd zijn met de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Daarover voert hij aan dat er de eerste drie jaar van zijn verblijf in Curaçao geen mogelijkheid was tot het indienen van een dergelijk verzoek. Ook heeft hij geen kennis kunnen nemen van het in 2019 ingevoerde beleid over het indienen van verzoeken om internationale bescherming. De verwijdering is evenzeer in strijd met de artikelen 3 en 13 van het EVRM omdat hij niet is gewezen op de mogelijkheid daartegen rechtsmiddelen in te stellen.
Met betrekking tot de bewaring betoogt [appellant] dat de minister deze had moeten opheffen wegens zijn verzoek om internationale bescherming en wegens de omstandigheid dat verwijdering door de unilaterale sluiting van de grenzen met Venezuela feitelijk onmogelijk is geworden en er dus geen zicht was op uitzetting. [appellant] verwijst in dat verband naar de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:1.
3.1.
Op grond van artikel 3 van het EVRM mag niemand onderworpen worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Op grond van artikel 5, vierde lid, van het EVRM heeft eenieder aan wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht om bij een rechterlijke instantie een voorziening te vragen waarbij wordt beslist over de rechtmatigheid van de detentie en de invrijheidstelling wordt bevolen indien de detentie onrechtmatig is.
Op grond van artikel 13 van het EVRM heeft een ieder wiens rechten en vrijheden die in het EVRM zijn vermeld zijn geschonden, het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel voor een nationale instantie, ook indien deze schending is begaan door personen in de uitoefening van hun ambtelijke functie.
3.2.
Het Hof stelt voorop dat de minister op 8 juni 2021, overeenkomstig zijn vaste gedragslijn, de uitvoering van de verwijdering heeft opgeschort totdat [appellant] alle rechtsmiddelen met betrekking tot de beslissing op het verzoek om internationale bescherming heeft gebruikt. Ter zitting van het Hof heeft de minister dit nog eens bevestigd, Het beroep van [appellant] op artikel 3 van het EVRM heeft daarmee feitelijk schorsende werking. Daarnaast bestaat op grond van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) voor [appellant] de mogelijkheid om een verzoek om schorsing van de bestreden beschikking te doen. De omstandigheid dat [appellant] niet in een voor hem verstaanbare taal is gewezen op de rechtsmiddelclausule leidt niet tot het oordeel dat de verwijderingsbeschikking strijdig is met de artikelen 3 en 13 van het EVRM. Daarbij is van belang dat het mogelijk is om rechtsmiddelen aan te wenden tegen een beschikking tot verwijdering en dat [appellant] van die mogelijkheid ook gebruik heeft gemaakt.
3.3.
Voorts stelt het Hof vast dat [appellant] ten tijde van de uitreiking van de bestreden beschikking nog geen verzoek om internationale bescherming had ingediend. Pas op 19 februari 2021, dus na uitreiking van de bestreden beschikking, heeft [appellant] zijn verzoek om internationale bescherming ingediend. Om die reden moet dit gegeven buiten beschouwing blijven bij de toetsing van de rechtmatigheid van de op 3 februari 2021 gegeven bestreden beschikking. Het Gerecht heeft het verzoek om internationale bescherming dan ook terecht niet betrokken bij de toetsing van de beschikking tot verwijdering. De beoordeling van de gestelde schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer naar Venezuela moet in de procedure over het verzoek om internationale bescherming worden beoordeeld. De minister dient in die procedure de vraag te beantwoorden of de desbetreffende vreemdeling in het gehoor of met overlegging van stukken aannemelijk heeft gemaakt dat deze bij terugkeer naar het land van herkomst onderworpen wordt aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het betoog slaagt niet.
3.4.
Naar aanleiding van het betoog van [appellant] met betrekking tot (het voortduren van) de bewaring overweegt het Hof allereerst in algemene zin het volgende.
Op grond van artikel 19, tweede lid, van de Ltu kan de minister bevelen dat een vreemdeling in bewaring moet worden gesteld. Hierin ligt besloten dat de minister (ook) bevoegd is om, ambtshalve of op verzoek van de desbetreffende vreemdeling, het bevelschrift tot inbewaringstelling in te trekken als niet langer wordt voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor de inbewaringstelling. Een beslissing omtrent intrekking van een dergelijk bevelschrift is een beschikking in de zin van artikel 3 van de Lar. Dat brengt onder meer met zich dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld en dat als de minister niet binnen redelijke tijd op een verzoek om intrekking van een bevelschrift tot inbewaringstelling beslist, de verzoeker bezwaar kan maken of beroep kan instellen tegen het weigeren van het geven van een beschikking. Als redelijke tijd dient een termijn van twee weken te worden aangemerkt. Het Hof sluit daarmee aan bij de termijn waarbinnen volgens de vaste praktijk van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba een verzoek als bedoeld in artikel 16, derde lid, tweede volzin, van de Landsverordening toelating en uitzetting van Aruba door de rechtercommissaris ter zitting wordt behandeld. Daarnaast brengt artikel 5, vierde lid, van het EVRM met zich dat in het kader van een beroep tegen het (initiële) bevelschrift tot inbewaringstelling kan worden aangevoerd dat niet langer aan de wettelijke voorwaarden voor de inbewaringstelling wordt voldaan. Als de bestuursrechter dat betoog volgt, zoals het geval was in de uitspraak van het Hof van 6 januari 2022, kan hij met verdragsconforme toepassing van de Lar het beroep tegen dat bevelschrift gegrond verklaren en het bevelschrift vernietigen voor zover daarbij de inbewaringstelling vanaf een bepaalde datum is gehandhaafd.
In het nu voorliggende geval komt het Hof echter niet toe aan beoordeling van het betoog van [appellant] met betrekking tot (het voortduren van) de inbewaringstelling. Dat is zo, omdat het Gerecht terecht en op een juiste grond heeft geoordeeld dat [appellant] in zoverre geen procesbelang (meer) heeft, nu met zijn invrijheidstelling de inbewaringstelling door de minister is opgeheven, dat wil zeggen: feitelijk is beëindigd.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. M.E.B. de Haseth en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Simons
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 27 juli 2022.