ECLI:NL:OGHACMB:2022:59

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
21 juni 2022
Publicatiedatum
24 juni 2022
Zaaknummer
H-8/2020, 100.00474/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar oplichting en ambtelijke omkoping in Sint Maarten met betrekking tot Havenbedrijf

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 21 juni 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere veroordeling van de verdachte. De zaak betreft een onderzoek naar oplichting van het Havenbedrijf van Sint Maarten door middel van valse facturen en ambtelijke omkoping van een parlementslid. De verdachte, die zowel als PR-medewerker voor het Havenbedrijf als consultant voor een aannemer fungeerde, werd beschuldigd van het opzettelijk indienen van 272 valse facturen, wat leidde tot een schade van ongeveer USD 2,7 miljoen voor het Havenbedrijf. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan oplichting en omkoping, en heeft hem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 40 maanden. Het Hof heeft de eerdere vrijspraak van de fiscale delicten bevestigd, omdat het recht op strafvervolging voor deze feiten was verjaard. De uitspraak benadrukt de ernst van corruptie en misleidend gedrag in de publieke sector, en de noodzaak van strenge straffen om dergelijke praktijken te ontmoedigen.

Uitspraak

Zaaknummer: H-8/2020

Parketnummer: 100.00474/16
Uitspraak: 21 juni 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van – naar het Hof verbeterd leest [1] - Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 29 januari 2020 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats, adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard, voor zover de tenlastelegging is gebaseerd op de onder 7 ten laste gelegde fiscale delicten, voor zover die als overtredingen ten laste zijn gelegd als te zijn gepleegd in de periode tot en met 27 november 2013.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte bij zijn vonnis ter zake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het Gerecht beslissingen gegeven ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
mr. R.H. den Haan en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. N. van der Laan, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken, van alle ten laste gelegde feiten. Subsidiair heeft de raadsman een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het Hof (deels) tot andere beslissingen komt dan het Gerecht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting van 16 december 2019 in eerste aanleg op vordering van de officier van justitie toegestane wijziging tenlastelegging. Van die dagvaarding en de vordering wijziging tenlastelegging is een kopie aan dit vonnis gehecht (respectievelijk bijlagen I en II). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Het door de officier van justitie aan de verdachte gemaakte verwijt komt er – kort en zakelijk weergegeven – op neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan:
Feit 1:
het (mede)plegen van opzettelijk valselijk opmaken van 272 facturen op naam van een zevental constructiebedrijven, doordat in de facturen werkzaamheden zijn gefactureerd, terwijl deze werkzaamheden in werkelijkheid niet of slechts gedeeltelijk zijn verricht.
Feit 2:
het (mede)plegen van het opzettelijk gebruikmaken van voornoemde facturen om betaling te verkrijgen van het Havenbedrijf van Sint Maarten.
Feit 3:
het (mede)plegen van oplichting van het Havenbedrijf van Sint Maarten door met de 272 facturen het Havenbedrijf te bewegen tot afgifte van 6,8 miljoen USD.
Feit 4:
het (mede)plegen van oplichting van het Havenbedrijf van Sint Maarten, leidend tot de afgifte van geldbedragen tot een totaalbedrag van ongeveer 3 miljoen USD, door het in rekening brengen en laten uitbetalen van geldbedragen voor mobilisatiekosten en general conditions, terwijl deze kosten in werkelijkheid betalingen waren aan de verdachte en/of anderen.
Feit 5:
het (mede)plegen van omkoping van Statenlid [medeverdachte 3] door betaling aan hem van twee geldbedragen, te weten 180.000 USD en 190.000 USD.
Feit 6:
het (mede)plegen van het voorhanden hebben van een vuurwapen en/of een patroonhouder met munitie.
Feit 7:
het als natuurlijk persoon/eigenaar van het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf 1]/feitelijk leidinggevende van meerdere rechtspersonen (mede)plegen van meermalen al dan niet opzettelijk overtreden van de Algemene landsverordening Landsbelasting, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in verband met verjaring van
feit 7 (fiscale delicten)
Het Hof zal de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging ten aanzien van het onder 7 ten laste gelegde feit, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd en het ziet op de periode tot en met 27 november 2013. Het Hof is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 1:145 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), het recht op strafvervolging ten aanzien van dat feit deels is verjaard.
Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte is onder 7 ten laste gelegd dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2018 al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Indien dit feit als overtreding - dus niet opzettelijk - is begaan, is dit feit bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste NAf 25.000,-, of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Ingevolge artikel 1:145 Sr vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit feit in drie jaren, voor zover dit feit als overtreding is ten laste gelegd.
Ingevolge artikel 1:146 Sr vangt de termijn van verjaring (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 1:147 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring.
In deze zaak vond de eerste daad van vervolging plaats op 28 november 2016, zijnde de dag van de doorzoeking van de woning van de verdachte en van zijn aanhouding en inverzekeringstelling.
Ten aanzien van de onder 7 ten laste gelegde pleegperiode geldt, gelet op de eerste daad van vervolging, dat voor een deel van die periode – te weten de periode vóór 28 november 2013 – een periode van meer dan drie jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van dat feit voor de periode van 1 januari 2012 tot 28 november 2013 door verjaring is vervallen, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd. De officier van justitie zal derhalve ten aanzien van de overtredingsvariant van dit feit niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn strafvervolging, voor zover dit feit ziet op de periode tot en met 27 november 2013.
Vrijspraak van de feiten 1, 2 en 3 (de 272 facturen)
De tenlastegelegde feiten 1, 2 en 3 hebben in de kern betrekking op het vervalsen door [verdachte] en/of anderen van 272 facturen, het gebruikmaken van die 272 valse facturen en het vervolgens oplichten van de Haven door met die 272 valse facturen de Haven te hebben bewogen USD 6,8 miljoen te betalen.
Tijdens het opsporingsonderzoek zijn in de administratie van de Haven 272 fysieke facturen aangetroffen die afkomstig zouden zijn van zeven constructiebedrijven. Het openbaar ministerie heeft vervolgens onderzoek gedaan naar deze zeven constructiebedrijven en de wijze waarop de facturen bij de Haven terecht zijn gekomen. Uit dat onderzoek is volgens het openbaar ministerie onder meer gebleken dat:
  • [verdachte], terwijl hij voor de Haven werkte, voor deze zeven constructiebedrijven de facturen liet opmaken door [A] en ervoor zorgdroeg dat deze bij de Haven ter uitbetaling werden ingediend;
  • [verdachte] aan [A] instructies gaf wat door middel van de facturen moest worden gefactureerd;
  • de facturen een zeer algemene omschrijving bevatten van de vermeende werkzaamheden en geen data bevatten waarop die werkzaamheden zijn uitgevoerd;
  • het steeds [A] was die het op elk van de facturen geplaatste logo van ieder constructiebedrijf verzon en dit van Google haalde;
  • de facturen nooit de grens van USD 27.700,- overschreden, zijnde het bedrag waarboven de Raad van Commissarissen aan de directie van de Haven toestemming moest geven;
  • elk van de eigenaren van de constructiebedrijven een vriendschappelijke en/of familiaire band met [verdachte] had;
  • de eigenaren van de constructiebedrijven geen administratie hebben bijgehouden van de werkzaamheden noch van de facturen, althans dat deze niet zijn aangetroffen;
  • de eigenaren van de constructiebedrijven niet de volledige personalia van hun werknemers hebben willen of kunnen verstrekken;
  • geen van de eigenaren van de constructiebedrijven belastingaangifte heeft gedaan;
  • het door de Haven per cheque aan de constructiebedrijven uitbetaalde bedrag voor het grootste gedeelte contant is opgenomen;
  • [medeverdachte 2] als CEO van de Haven al deze facturen heeft goedgekeurd;
  • [verdachte] en [medeverdachte 2] elkaar tegenspreken als het gaat om wie controleerde of de werkzaamheden feitelijk waren uitgevoerd;
  • de (vertegenwoordigers van de) hoofdaannemers zijn gevraagd naar facturen en de op die facturen beschreven werkzaamheden die in verband met aan die hoofdaannemers gelieerde projecten zouden zijn verricht en dat deze hoofdaannemers in veel gevallen de constructiebedrijven en/of de door hen (beweerdelijk) verrichte werkzaamheden niet (her)kennen;
  • de (vertegenwoordigers van de) hoofdaannemers daarbij ook hebben verklaard dat de wijze van factureren afwijkt van wat normaal is waar het facturen betreft met als omschrijving dat deze hoofdaannemers zijn geassisteerd door (een van) de constructiebedrijven, omdat in die gevallen gebruikelijk is dat de constructiebedrijven als onderaannemers een factuur sturen aan de hoofdaannemers die vervolgens op hun beurt factureren aan de Haven.
Het openbaar ministerie heeft vervolgens ervoor gekozen de tenlastelegging toe te spitsen op – kort gezegd – de valsheid van de 272 facturen van deze constructiebedrijven die bij de Haven fysiek zijn aangetroffen. Voor de onderbouwing van de valsheid van die 272 facturen leunt het openbaar ministerie op de hiervoor beschreven (beweerdelijke) algemeen geformuleerde schijnconstructie. Daarbij is van belang dat het openbaar ministerie niet per onderscheiden factuur is nagegaan of deze vals is, maar steekproefsgewijs is nagegaan of de (beweerdelijke) schijnconstructie wordt geschraagd door aan (vertegenwoordigers van de) hoofdaannemers een aantal facturen als voorbeelden van op de facturen vermelde werkzaamheden voor te leggen. In het gegeven dat de hoofdaannemers bij het voorleggen van deze voorbeelden (in veel gevallen) meedeelden het constructiebedrijf niet te kennen of de op de facturen vermelde werkzaamheden niet te kunnen plaatsen, heeft het openbaar ministerie de bevestiging van de schijnconstructie gevonden en daaruit de conclusie getrokken dat de valsheid van alle 272 facturen daarmee is gegeven.
De verdediging heeft ten verwere aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat deze 272 facturen vals zijn. Daarbij heeft de verdediging er terecht op gewezen dat zich bij de stukken in het dossier verklaringen bevinden die minst genomen ondersteuning bieden voor de stelling dat werkzaamheden zijn verricht door de desbetreffende zeven constructiebedrijven, die rechtstreeks door de Haven zijn betaald. Het Hof verwijst in dit verband naar de volgende aan processen-verbaal ontleende passages:
- Weet u of er wel eens werkzaamheden zijn verricht waarbij [bedrijfsnaam 1] is geholpen door derden/subcontractors die direct betaald zijn door de Haven?
Ik weet dat de Haven werk liet uitvoeren op het bouwgebied waar [bedrijfsnaam 1] zich bevond en die zij rechtstreeks betaalde. Het was geen werk voor ons maar in de buurt van onze werkzaamheden. [2]
- U heeft ook verklaard p. 1843: The Port did sometimes hire a cleanup crew, but these companies never assisted [bedrijfsnaam 1]. Wat kunt u daarover zeggen?
Als ik het betaalverzoek zie hebben wij kosten gemaakt voor een schoonmaakploeg. Een deel was ingehuurd en betaald door [bedrijfsnaam 1]. Tijdens het project werd de toegangsweg bij de poort schoongemaakt, daar waar wij werkten. Voor ons was dat niet nodig in het kader van het contract maar was het een praktische aangelegenheid. […] Volgens mij was het geen deel van het contract. Er waren ook andere ploegen werkzaam om het terrein schoon te houden. Maar niet voor ons. Sommigen werden betaald via de change orders maar ook werden er delen rechtstreeks door de haven betaald. [3]
- Ik toon u D-423, heeft [bedrijfsnaam 1] werkzaamheden verricht bij de general parking at the cruise?
[…] Misschien hadden wij een klein contract om het vlak te maken. We zouden direct door de Haven zijn ingehuurd voor een deel van het werk. […] Zij zouden geen onderaannemer van ons zijn geweest want het was niet onze verantwoordelijkheid. […] Mensen gebruikten de naam [bedrijfsnaam 1] als een locatie, om te verwijzen naar de locatie. Het kan zijn dat wij de dijk hebben vlak gemaakt en een ander het andere werk heeft gedaan. [4]
  • Wij tonen u D-393, D-692, D-482. D-318. D-283, D-395, D-1187, D-574, zijnde acht facturen van constructiebedrijven die, gezien de omschrijving op de facturen, gerelateerd kunnen worden aan de
  • Wat deze bedrijven hebben gedaan weet ik niet, maar ze hebben in ieder geval ons niet geassisteerd. Ik weet wel dat op een gegeven moment de grote trucks niet op het hele strand konden komen en dat er toen wat kleine trucks hebben geassisteerd, maar dat waren er niet meer dan 8 of 10 en die hebben ongeveer 8 nachten gereden. De kleine trucks zijn volgens mij toen door de Haven betaald. Dit is het enige wat ik herken en dat mogelijk met deze omschrijvingen bedoeld wordt. [5]
- U heeft verklaard over een meeting met minister [naam minister] van VROMI die het werk wilde stoppen omdat de straten te vuil werden. U zou met [verdachte] daar geweest zijn en hebben afgesproken dat [bedrijfsnaam 1] de straten zou schoonmaken. Weet u wie dat werk heeft uitgevoerd?
Ik kan me niet herinneren welke bedrijven de straten hebben schoongemaakt. Ik weet ook geen namen van mensen die het schoonmaakwerk hebben gedaan, maar ik weet wel dat de straten zijn schoongemaakt […] Ik denk dat de Haven daarvoor betaald heeft. [6] Het hek was daarna van de dam. Er werden allemaal dingen gedaan buiten ons om. Op de parkeerplaats zijn wat bolders neergelegd en misschien wat gravel, buiten [afkorting bedrijfsnaam 2] om. Op het strand stonden stoeltjes e.d., die hebben wij ook niet geleverd. [7]
Ook heeft het Hof in ogenschouw genomen dat een aantal van de 272 facturen door [medeverdachte 2] als CEO van de Haven van aantekeningen zijn voorzien, die kennelijk betrekking hebben op het werk waarvoor is gefactureerd. Die opmerkingen variëren van “to be discussed”, “[voornaam] please check”, “need report”, “not agreed” en “debris still not removed”. [8] Daargelaten de mogelijkheid dat dit ook een geraffineerde wijze zou kunnen zijn van het vergroten van het waarheidsgehalte van de werkzaamheden op valse facturen – hetgeen het Hof niet heeft kunnen vaststellen -, vormen deze aantekeningen een dwingende aanwijzing c.q. laten zij de mogelijkheid open dat de op deze facturen vermelde werkzaamheden (wel) zijn verricht.
Zo bezien staat tegenover de door het openbaar ministerie naar voren gebrachte schijnconstructie de gemotiveerde betwisting daarvan door de verdediging met verwijzing naar werkzaamheden die wel zouden zijn verricht door de desbetreffende constructiebedrijven en die de Haven heeft betaald. Reeds daarom kan niet worden geconcludeerd dat alle 272 facturen vals zijn. Weliswaar rechtvaardigt de wijze waarop de facturen op instigatie van [verdachte] door [A] zijn opgesteld en de omstandigheid dat de eigenaren van de constructiebedrijven in het geheel geen informatie hebben kunnen of willen geven over de daadwerkelijke uitvoering van de werkzaamheden het vermoeden dat [verdachte] en anderen een schijnconstructie hebben opgezet, waardoor de Haven is opgelicht, bewijs dat alle tenlastegelegde 272 facturen vals of vervalst zijn, levert dit een en ander niet op.
Voor een bewezenverklaring is noodzakelijk dat per separaat geschrift c.q. per onderscheiden factuur wordt vastgesteld dat deze vals is. Het openbaar ministerie heeft ervoor gekozen niet per separate factuur aan te geven dat en op welke grond deze vals is, maar heeft voor de grondslag van de bewezenverklaring van de tenlastelegging zich uitsluitend verlaten op het bestaan van een schijnconstructie, met als conclusie dat dús alle 272 facturen die voldoen aan de criteria van die schijnconstructie vals zijn.
Gelet op deze insteek van het openbaar ministerie en het in het verlengde daarvan ter terechtzitting gevoerde debat is de centrale vraag die aan het Hof voorligt of de aangedragen schijnconstructie de conclusie rechtvaardigt dat dus alle 272 facturen vals zijn. Zoals hiervoor uiteengezet kan, gelet op het niet van redelijke grond gespeende verweer van de verdediging, en de in het dossier aangetroffen stukken, deze (beweerdelijke) schijnconstructie de door het openbaar ministerie voorgestane conclusie echter niet dragen. Dit betekent dat de feitelijke grondslag ontvalt waarop de door het openbaar ministerie gevorderde bewezenverklaring van de tenlastelegging rust. Nu het openbaar ministerie overigens ervan heeft afgezien per separate factuur na te gaan en te benoemen dat en waarom – los van de aangedragen schijnconstructie - deze (beweerdelijk) vals is, terwijl dit ook niet zonder meer uit het dossier volgt, zal het Hof de verdachte vrijspreken van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde.
Verzoek om voeging stukken enqueteprocedure
De raadsman heeft voorwaardelijk verzocht om alle stukken uit de enquêteprocedure toe te voegen aan de stukken in onderhavig dossier, indien het Hof overweegt om de verdachte voor de feiten 1, 2 en 3 te veroordelen. Nu het Hof de verdachte zal vrijspreken van voornoemde feiten is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld en behoeft dit verzoek geen beslissing.
Partiële vrijspraak ten aanzien van feit 7 (fiscale delicten)
Standpunt procureur-generaal
De procureur-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 7 ten laste gelegde feit in de opzetvariant. Dat verwijt houdt in dat de verdachte als natuurlijk persoon geen aangiften Inkomstenbelasting heeft gedaan, dat hij als eigenaar van het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf 1] geen aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten heeft gedaan en dat hij als feitelijk leidinggevende van een viertal naamloze vennootschappen geen aangiften Winstbelasting heeft gedaan en in de maandelijkse aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten telkens een te laag bedrag als bedrijfsomzet heeft opgegeven en/of vermeld, terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Ter onderbouwing van deze bewijsconclusie heeft de procureur-generaal op de gronden zoals door hem uiteengezet in zijn schriftelijke requisitoir betoogd dat en waarom op grond van de regeling in de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) er een plicht is tot het doen van belastingaangifte, en dat die verplichting, anders dan in de Nederlandse regeling in de Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR) en de daarop gebaseerde jurisprudentie, niet beperkt is tot degenen die van de belastinginspecteur al dan niet op verzoek een aangiftebiljet uitgereikt hebben gekregen. Daarom kan strafrechtelijke aansprakelijkheid van de belastingplichtige worden aangenomen, ook in het geval er geen aangifte is gedaan zonder dat een aangiftebiljet is uitgereikt. De aangifteplicht vloeit voort uit de ALL, in het bijzonder de artikelen 7 en 8 daarvan, aldus de procureur-generaal.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit en ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar de vonnissen die het Hof op 17 februari 2022 in het onderzoek Colade heeft gewezen [9] . Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de nadeelberekening in de beoordeling en strafoplegging volledig dient te worden genegeerd.
Oordeel Hof
Het Hof heeft in de door de raadsman aangehaalde vonnissen van 17 februari 2022 – voor zover op deze plaats van belang – het navolgende overwogen.
“In artikel 49, eerste lid, van de ALL is onder de voorwaarde van de mogelijkheid van nadeel (voor de Nederlandse Antillen of) voor een van de eilandgebieden het verzaken van de ingevolge de ALL onder sub a. tot en met g. bedoelde verplichtingen strafbaar gesteld. In het tweede lid van artikel 49 ALL is de verzwaarde strafbedreiging opgenomen in het geval dat verzaken opzettelijk is gebeurd.
De in de tenlastelegging onder de feiten 6 en 7 gemaakte verwijten zien op het (al dan niet) opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van aangiften, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, sub a, ALL.
Het tweede hoofdstuk van de ALL regelt het onderwerp van heffing van belasting. In de eerste afdeling van dat hoofdstuk zijn regels gesteld met betrekking tot het doen van aangifte, zowel met betrekking tot belastingen welke bij aanslag worden geheven, als met betrekking tot belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. In de tweede afdeling is de heffing bij wege van aanslag geregeld en daarnaast bevat deze afdeling bepalingen die zien op de bevoegdheid van de Inspecteur tot het vaststellen van de aanslag. De derde afdeling bevat bepalingen die zien op de heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte. In het bijzonder voor de winstbelasting is (in artikel 15 ALL) een nadere regeling opgenomen.
Zowel aan belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven (artikel 7 ALL) als aan die welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen (artikel 8 ALL) gaat een aangifte door de (vermoedelijke) belastingplichtige vooraf. Die aangifte geschiedt aan de hand van een aangiftebiljet, welk biljet door de Inspecteur is uitgereikt, ofwel omdat de Inspecteur belastingplichtigheid of inhoudingsplichtigheid vermoedt (artikel 6, eerste lid, ALL), ofwel omdat dat biljet op een daartoe gedaan verzoek door hem is uitgereikt (artikel 6, tweede lid, ALL). In het geval van uitblijven van uitreiking van het aangiftebiljet bestaat onder voorwaarden een gehoudenheid aan de zijde van de belastingplichtige tot het doen van een verzoek aan de Inspecteur om uitreiking van het aangiftebiljet (artikel 7, vierde lid, ALL en artikel 8, derde lid, ALL).
Artikel 6 ALL bepaalt in het vierde lid dat eenieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden is om aangifte te doen op de wijze zoals aldaar vermeld. Op grond van deze bepaling, in samenhang bezien met artikel 6 lid 1 ALL, ontstaat voor de vermoede belastingplichtige de aangifteplicht pas wanneer de Inspecteur hem daartoe heeft uitgenodigd door het uitreiken van een aangiftebiljet.
In het geval van belastingheffing door voldoening of afdracht is in het tweede lid van artikel 8 ALL een termijn gesteld waarbinnen de aangifte moet zijn gedaan. Daaraan doet niet af dat ook in dat laatstbedoelde geval het aangiftebiljet moet zijn uitgereikt, op de voet van artikel 6 ALL, dan wel op de voet van het derde lid van artikel 8 ALL. Anders gezegd: de termijn die wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 ALL roept geen verplichting in het leven tot het doen van aangifte (binnen die termijn). Deze verplichting ontstaat eerst wanneer een aangiftebiljet is uitgereikt, zoals hierboven is overwogen. Uit de opzet en structuur van de ALL, waarbij artikelen 7 en 8 de termijn voor het indienen van het aangiftebiljet en het doen van aangifte regelen en daarmee een nadere invulling vormen van het bepaalde in artikel 6 ALL, volgt dit ook.
Strafbaarheid ontstaat in het geval waarin in weerwil van een ingevolge de ALL bestaande verplichting niet binnen een daartoe gestelde termijn aangifte wordt gedaan, of dat onjuist of onvolledig wordt gedaan (artikel 49, eerste lid, sub a, ALL).
In het onderhavige geval is voor de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ en de Belasting op Bedrijfsomzetten (feit 6), alsmede de Winstbelasting (feit 7) gebleken dat in het geheel geen aangifte is gedaan. Daarmee is strafbaarheid op de voet van artikel 49 ALL nog niet gegeven. Immers, niet is gebleken dat de Inspecteur (een) aangiftebiljet(ten) ten aanzien van de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ, de Belasting op Bedrijfsomzetten en/of de Winstbelasting heeft uitgereikt. Bij die stand van zaken bestond er ten aanzien van voornoemde belastingen geen aangifteplicht en komen de onder 6 en 7 ten laste gelegde feiten niet voor bewezenverklaring in aanmerking.
De verwijzing door de procureur-generaal naar de tekst van artikel 15 ALL voor wat betreft de winstbelasting doet niet af aan wat hiervoor is overwogen. Weliswaar wordt in het tweede lid van die bepaling gewag gemaakt van gehoudenheid tot het doen van voorlopige aangifte en tot het doen van betaling overeenkomstig die aangifte, maar het Hof leest daarin niet een grondslag voor het aannemen – in afwijking van het bepaalde in artikel 6 ALL - van een verplichting tot het doen van aangifte zonder dat daartoe eerst een aangiftebiljet is uitgereikt.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de ALL volgt dat de bedoeling van de wetgever is geweest om eenheid te brengen in de wijze waarop de diverse belastingen zijn geregeld:

Tot nu toe zijn de formele bepalingen met betrekking tot de diverse belastingen opgenomen in de betreffende landsverordeningen (hierna: heffingsverordeningen). Daardoor zijn in de loop der jaren verschillen ontstaan (..). De Regering wenst de diverse verschillen op te heffen door de formele bepalingen samen te brengen in de onderhavige ontwerp-Algemene landsverordening Landsbelastingen (verder te noemen ALL). Niet alleen wordt op deze wijze nu de eenheid voor de verschillende heffingsverordeningen hersteld, ook voor de toekomst is eenheid gegarandeerd, doordat een gewijzigd inzicht in bijvoorbeeld de rechtsbescherming door aanpassing van de ALL direct toepassing geeft voor alle belastingen waar de ALL voor geldt.”en “
In afdeling 1 van Hoofdstuk II worden gemeenschappelijke bepalingen ter zake van de aangifte geregeld, in afdeling 2 en 3 de specifieke bepalingen voor de twee groepen belastingen. [10]
Ten aanzien van artikel 15 ALL wordt opgemerkt:

Voor de winstbelasting gelden enkele bepalingen die afwijken van de gewone regels voor afdracht of voldoening op aangifte. Deze afwijkende bepalingen zijn opgenomen in artikel 15. Met name betreft het hier de afwijkende regeling voor de termijn waarop voorlopige en definitieve aangiften moeten worden ingediend (..). [11]
Gelet hierop, de redactie van deze bepaling alsmede gelet op de plaats waarin deze bepaling is ondergebracht in de ALL, te weten de afdeling waarin heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte is geregeld, kan de afwijkende regeling ten aanzien van de winstbelasting niet ruimer worden opgevat dan dat deze is gericht op de afdracht of voldoening van de belastingschuld. Artikel 15 ALL regelt een verplichting voor de belastingplichtige tot betaling van de aangifte, welke voldoening logischerwijs volgt op een aangifte. Laatstgenoemde verplichting ontstaat, gelijk hiervoor is overwogen, aldus ook ten aanzien van de winstbelasting doordat de Inspecteur op de voet van artikel 6 ALL aan de vermoedelijk belastingplichtige een aangiftebiljet heeft uitgereikt.” [einde citaat]
Deze overwegingen gelden onverkort in de onderhavige zaak. Het Hof last daarom deze overwegingen op deze plaats in.
In de onderhavige zaak is niet gebleken dat aan de verdachte de navolgende aangiftebiljetten zijn uitgereikt:
  • een aangiftebiljet voor de Inkomstenbelasting van de verdachte;
  • een aangiftebiljet voor de Belasting op de Bedrijfsomzetten voor het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf 1];
  • aangiftebiljetten voor de Winstbelasting van [naamloze vennootschap 1], [naamloze vennootschap 2], [naamloze vennootschap 3] en [naamloze vennootschap 4];
  • een aangiftebiljet voor de Belasting op de Bedrijfsomzetten voor [naamloze vennootschap 2]
Nu aan de verdachte de desbetreffende aangiftebiljetten niet zijn uitgereikt en de verdachte ter zake van voornoemde belastingen geen aangiften heeft gedaan in de ten laste gelegde periode, zal de verdachte met inachtneming van het hiervoor overwogene, ten aanzien van die onderdelen van de tenlastelegging van feit 7 worden vrijgesproken.
Het voorgaande is anders ten aanzien van de aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten van de naamloze vennootschappen [naamloze vennootschap 1], [naamloze vennootschap 3] en [naamloze vennootschap 4]. Uit het dossier volgt immers dat ten aanzien van die vennootschappen wél aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten is gedaan.
Ten aanzien van [naamloze vennootschap 3] kan echter niet worden bewezen dat de verdachte (als feitelijk leidinggevende) (telkens) een te laag bedrag als bedrijfsomzet heeft opgegeven. Hoewel ten aanzien van deze vennootschap belastingaangifte is gedaan, volgt uit de stukken in het dossier niet dat deze vennootschap activiteiten heeft verricht en dat zij dus aangifteplichtig was voor de belasting op de bedrijfsomzetten. Ook de officier van justitie heeft in zijn requisitoir van 17 december 2019 opgenomen dat [naamloze vennootschap 3] geen activiteiten heeft verricht, dat voor deze vennootschap geen aangifteplicht Belasting op de Bedrijfsomzetten gold, en dat deze naamloze vennootschap uit de tenlastelegging kon worden weggestreept. De verdachte zal daarom ook van dit onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.
Evenzeer zal de verdachte worden vrijgesproken van het als feitelijk leidinggevende van [naamloze vennootschap 4] in haar belastingaangifte (telkens) een te laag bedrag als bedrijfsomzet opgeven. Uit het dossier volgt weliswaar dat de verdachte enig aandeelhouder was van deze vennootschap, maar die enkele vaststelling levert geen bewijs op voor het feit dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het ten laste gelegde handelen van [naamloze vennootschap 4]. Nu daarvoor ook overigens geen bewijsmiddelen in het dossier aanwezig zijn [12] , wordt de verdachte ook van dit onderdeel van het onder 7 ten laste gelegde feit vrijgesproken.
Bewijsmiddelen feiten 4, 5, 6 en 7
Het Hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan, op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De bewijsmiddelen zijn opgenomen in bijlage III dat bij dit vonnis is gevoegd en daarvan deel uitmaakt.
Bewijsoverwegingen en bespreking van verweren (oplichting van de Haven)
Verweren verdediging
Het proces-verbaal ter terechtzitting in eerste aanlegDe raadsman heeft betoogd dat de verklaringen van de verdachte die zijn opgenomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg op een aantal punten niet geheel juist zijn en dat die verklaringen daarom niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt. De raadsman heeft in zijn pleitnota op pagina 7 in voetnoot 3 een aantal voorbeelden daarvan genoemd. Volgens de raadsman lijkt het er sterk op dat het proces-verbaal van de terechtzitting pas een jaar nadien is opgemaakt, omdat het eerst toen aan hem is verstrekt. Indien het Hof overweegt om de verklaring(en) van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg voor het bewijs te gebruiken, heeft de raadsman verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak om alsnog nader onderzoek te doen naar het moment waarop het proces-verbaal is opgesteld om de waarde van het proces-verbaal beter te kunnen beoordelen.
Het Hof stelt voorop dat het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg in beginsel in hoger beroep de enige kenbron is voor hetgeen ter terechtzitting in eerste aanleg is verhandeld, verricht en is voorgevallen. Het Hof gaat daarom in beginsel uit van de juistheid van de inhoud van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg. Ter terechtzitting van 29 april 2021 heeft het Hof hetzelfde verzoek van de verdediging afgewezen en de verdediging erop gewezen dat indien bij de verdediging de wens bestaat het proces-verbaal (op onderdelen) te laten corrigeren, de rechter in eerste aanleg of diens griffier daartoe konden worden verzocht. Nu de verdediging dat heeft nagelaten en voor het Hof geen reden bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud van dat proces-verbaal, gaat het Hof uit van de juistheid daarvan. Het Hof ziet daarom geen aanleiding om (delen van) de daarin opgenomen verklaringen van de verdachte van het bewijs uit te sluiten. Het verzoek – dat strekt tot het doen verrichten van het hiervoor omschreven nader onderzoek - wordt derhalve afgewezen omdat de noodzaak daartoe niet is gebleken.
De verklaringen van [getuigen I en II]
De raadsman heeft bepleit dat de processen-verbaal, houdende de verklaringen die door [getuigen I en II] als getuigen hebben afgelegd worden uitgesloten van het bewijs. Daartoe heeft de raadsman ten eerste aangevoerd dat de aan de getuigen [getuigen I en II] in de USA gegeven
use immunityeen onrechtmatige toezegging is, omdat de wet in Sint Maarten deze mogelijkheid niet kent. Dat levert volgens de raadsman een onherstelbaar vormverzuim op waardoor de verdachte in zijn belangen is geschaad, erin bestaande dat door die onrechtmatige toezegging een verklaring is afgelegd die naar zijn aard onvoldoende betrouwbaar is. Dat dient ex artikel 413 Sv te leiden tot bewijsuitsluiting van zowel de eerste, als de latere verklaringen bij de rechter-commissaris die [getuigen I en II] hebben afgelegd.
In aanvulling hierop heeft de raadsman zich (in 5.2.3 van zijn pleitnota) op het standpunt gesteld dat de verklaringen van deze getuigen ook als zodanig onvoldoende betrouwbaar zijn om voor het bewijs te kunnen bezigen. De raadsman heeft betoogd dat het onder ede horen van [getuigen I en II] na het doen van voornoemde toezegging voor ieder van hen een perverse prikkel oplevert. Voor de getuigen is het dan immers raadzaam om hun verklaringen in lijn te laten zijn met de waarheid zoals deze door de officier van justitie wordt voorgespiegeld. Dat komt het waarheidsgehalte van de verklaringen niet ten goede. Dat is ook gebleken nu de verklaringen van de getuigen een stuk genuanceerder waren toen de raadsman hen vervolgens bij de rechter-commissaris bevroeg.
De raadsman heeft ten tweede betoogd dat deze getuigen niet nader zijn gehoord, terwijl de oorzaak van het uitblijven van hun verhoor geheel buiten de macht van de verdediging ligt. Gelet op het belang van deze getuigen voor het bewijs zou het gebruik maken van hun verklaringen voor het bewijs in strijd komen met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Ook op die grond dienen de verklaringen volgens de raadsman van het bewijs te worden uitgesloten.
De procureur-generaal heeft aangevoerd dat van het verlenen van immuniteit aan deze getuigen geen sprake is geweest. De met de getuigen gesloten
proffer agreementbehelst uit de aard daarvan geen toezegging van immuniteit. Omdat de getuigen door deze afspraken worden verplicht om de waarheid te verklaren, onderstreept dit juist de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuigen [getuigen I en II], en doet het juist niet af aan het waarheidsgehalte. De verklaringen zijn volgens hem ook daadwerkelijk betrouwbaar, omdat zij elkaar over en weer bevestigen, consistent zijn en op punten bevestigd worden door de verklaringen van de verdachte zelf, dan wel ondersteund worden door schriftelijke stukken. De verklaringen van deze getuigen kunnen volgens de procureur-generaal aldus door het Hof voor het bewijs worden gebruikt.
Voorts heeft de procureur-generaal zich op het standpunt gesteld dat de verdediging in eerste aanleg de mogelijkheid heeft gehad en benut om de getuigen te doen horen en dat geen sprake is van een schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM.
Het Hof overweegt als volgt.
Op verzoek van de officier van justitie zijn middels een rechtshulpverzoek aan de Verenigde Staten aldaar op 7 en 8 november 2017 [getuigen I en II] als getuigen gehoord in het kantoor van de US Attorney. Uit de stukken die zich in het dossier bevinden maakt het Hof op dat voorafgaand aan deze verhoren door zowel [getuige II] als [getuige I] met [B], DOJ Trail Attorney, een zogenoemde
proffer agreementis overeengekomen [13] . Het Hof begrijpt dat de kern van deze overeenkomst is dat de getuige naar waarheid moet verklaren en dat hij zich schuldig maakt aan een strafbaar feit indien blijkt dat dit niet het geval is geweest. Daarbij is afgesproken dat de verklaring niet tégen de getuige zelf gebruikt zal worden mits hij naar waarheid verklaart. De officier van justitie heeft naar aanleiding van deze overeenkomst aangegeven dat de verklaringen van [getuigen I en II] niet gebruikt kunnen worden in een eventuele – naar zijn inschatting niet te verwachten – strafzaak jegens hen. Niet valt in te zien dat en waarom het sluiten van een dergelijke overeenkomst een strafvorderlijk vormverzuim oplevert jegens [verdachte] in diens strafzaak. Niet is namelijk gebleken dat met het sluiten van deze overeenkomst per definitie een norm is geschonden die strekt ter bescherming van (de belangen van) [verdachte]. Dat, zoals de raadsman heeft betoogd, als gevolg van het sluiten van deze overeenkomst, een verklaring wordt afgelegd die naar zijn aard onbetrouwbaar is, is niet onderbouwd of gebleken. Daarbij wijst het Hof erop dat de getuigen als gevolg van de
proffer agreementjuist werden aangespoord de waarheid te verklaren.
Dat de door de getuigen in november 2017 afgelegde verklaringen feitelijk onbetrouwbaar zijn, zoals de raadsman heeft betoogd, is evenmin gebleken. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
De getuigen zijn na voornoemde verhoren nogmaals gehoord. Deze verhoren vonden op 25 en 26 oktober 2018 plaats, in aanwezigheid van de raadsman, door de rechter-commissaris. De raadsman heeft bij die verhoren de gelegenheid gehad en benut om vragen aan de getuigen te stellen. Het Hof constateert dat deze verhoren ertoe hebben geleid dat de getuigen (met name) aan de hand van vragen van de raadsman uitgebreider hebben verklaard dan in 2017 en daarbij die eerdere verklaringen op onderdelen hebben genuanceerd en/of nader uitgelegd. Dat maakt echter niet dat die eerste verklaringen als onbetrouwbaar moeten worden aangemerkt. In grote lijnen zijn de door de getuigen afgelegde verklaringen tijdens het opsporingsonderzoek bij het TBO en daarna ten overstaan van de rechter-commissaris gelijkluidend. De concrete voorbeelden die de raadsman ter onderbouwing van zijn verweer aanhaalt, bevatten ook geen feitelijke tegenstrijdigheden maar steeds nuanceringen, interpretaties van wat tegen de getuige is gezegd of van anderen is gehoord dan wel een nadere, uitgebreidere uitleg van wat de getuige eerder heeft verklaard. Dat de eerste verklaringen van de getuigen tijdens het opsporingsonderzoek door die latere verklaringen bij de rechter-commissaris op onderdelen in een genuanceerder – niet per definitie afgezwakt - daglicht komen te staan, zoals door de raadsman betoogd, maakt niet dat deze eerste verklaringen niet betrouwbaar zijn. Nu de inhoud van deze verklaringen bovendien steun vindt in de overige bewijsmiddelen zal het Hof de verklaringen zoals uitgewerkt in schriftelijke verslagen van het TBO en de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris, als schriftelijke bescheiden voor het bewijs bezigen. Dat wat betreft de TBO-verklaringen geen sprake is van door de getuigen nagelezen en ondertekende verklaringen, doet aan de mogelijkheid van bewijsgebruik niet af.
Ten aanzien van het hiervoor weergegeven tweede standpunt van de verdediging overweegt het Hof dat de getuigen [getuigen I en II] reeds in 2018 op verzoek van de verdediging door de rechter-commissaris in de zaak van [verdachte] zijn gehoord. De raadsman heeft daarbij uitgebreid de gelegenheid gehad en benut om vragen te stellen. Daarmee heeft de verdediging het ondervragingsrecht behoorlijk en effectief kunnen uitoefenen en de verklaringen die [getuigen I en II] tijdens het opsporingsonderzoek bij het TBO hebben afgelegd kunnen toetsen. Het gebruik van hun verklaringen voor het bewijs levert derhalve geen schending op van artikel 6 EVRM. Dat de verdediging door het Hof tijdens de procedure in hoger beroep de gelegenheid is geboden om de getuigen nogmaals te horen, maar dat die verhoren geen plaats hebben kunnen vinden, maakt dat niet anders. Het Hof wijst erop dat het Hof in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte 2] het verzoek om [getuigen I en II] te horen heeft toegewezen, omdat in eerste aanleg deze getuigen niet waren gehoord in de zaak van [medeverdachte 2]. Vervolgens heeft het Hof in de zaak van [verdachte] het horen van [getuigen I en II] eveneens toegewezen met dien verstande dat [14] :

De verzoeken tot het horen van de getuigen [getuigen I en II] worden toegewezen, voor zover bij de verdediging vragen bestaan die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. Daarbij betrekt het Hof het feit dat, gelet op de feitelijke samenhang van de verdenkingen tegen de verdachten, niet uitgesloten kan worden dat de verhoren van deze getuigen in de zaak tegen de verdachte [medeverdachte 2], in de onderhavige zaak tot nadere vragen bij de verdediging kunnen leiden.
In dit verband overweegt het Hof dat de raadsman niet heeft gesteld dat er nieuwe feiten en omstandigheden zijn waarover de verdediging de getuigen had willen bevragen. Zulks is het Hof ook niet gebleken. Gelet op dit alles is het Hof van oordeel dat de verdediging het ondervragingsrecht behoorlijk en effectief heeft kunnen uitoefenen, zodat in het geval van bewijsgebruik van een schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM geen sprake is. Het verweer van de verdediging wordt derhalve verworpen.
De verklaringen van [getuige III]
De raadsman heeft betoogd dat het proces-verbaal van verhoor van [getuige III] van 24 januari 2018, opgemaakt door TBO-verbalisanten niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Indien het Hof overweegt om deze verklaring wel voor het bewijs te gebruiken, heeft de raadsman verzocht om [getuige III] als getuige te (doen) horen.
Nu het Hof voornoemde verklaring niet voor het bewijs zal gebruiken, behoeven het verweer en het subsidiaire verzoek geen beslissing.
De kluisverklaringen van [medeverdachte 2]
De raadsman heeft primair verzocht om de ‘kluisverklaringen’ die door [medeverdachte 2] zijn afgelegd te doen toevoegen aan de stukken in het dossier. Subsidiair heeft de raadsman om inzage van die verklaringen verzocht. De raadsman heeft aangevoerd dat deze verklaringen te kwalificeren zijn als processtukken en heeft verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 13 april 2010 [15] . In dat arrest heeft dat hof geoordeeld dat kluisverklaringen op grond van artikel 226h, vierde lid, Wetboek van Strafvordering Nederland niet kwalificeren als processtukken. Door het ontbreken van een dergelijke basis in het Wetboek van Strafvordering in Sint Maarten, moeten de stukken in de onderhavige procedure juist wél als processtukken worden aangemerkt, aldus de raadsman. Voorts acht de raadsman de voeging van of inzage in deze stukken relevant voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van de ontkenning van [medeverdachte 2].
De procureur-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zowel het primaire als het subsidiaire verzoek dient te worden afgewezen, reeds omdat de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaringen geen processtukken zijn.
Het Hof overweegt als volgt.
De stukken waarvan de verdediging voeging dan wel inzage verzoekt betreffen
– naar het Hof aanneemt – verslagen van gesprekken die [medeverdachte 2] in 2018 in andere zaken als getuige en in zijn eigen zaak als verdachte heeft gevoerd met het Team Criminele Inlichtingen (TCI). Uit de door de procureur-generaal bij zijn e-mailbericht van 25 maart 2022 overgelegde stukken en zijn toelichting daarop ter terechtzitting, volgt dat die gesprekken oriënterend van aard waren en dat aan het gebruik van (de inhoud van) die gesprekken een aantal voorwaarden was verbonden. De gesprekken hebben niet geleid tot de totstandkoming van een overeenkomst tussen het openbaar ministerie en [medeverdachte 2]. De verslagen van die gesprekken zijn daarom in de kluis gelegd.
De vraag is of deze stukken zijn aan te merken als processtukken, zoals de raadsman heeft betoogd. Zoals het Hof reeds ter terechtzitting van 12 oktober 2021 heeft overwogen, zijn processtukken stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het Hof in de strafzaak van de verdachte te nemen beslissing, zowel in voor de verdachte ontlastende als in voor de verdachte belastende zin.
De gesprekken die [medeverdachte 2] onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie met het TCI heeft gevoerd zijn omgeven met afspraken tussen hen. Afgesproken is dat de verklaringen van [medeverdachte 2] alleen met zijn voorafgaande toestemming konden worden gebruikt in zijn of in andere strafzaken. Daarop golden twee uitzonderingen: ten eerste dat als [medeverdachte 2] informatie zou verstrekken die betrekking had of kon hebben op op stapel staande ernstige geweldsdelicten als moord of gewapende diefstal/afpersing, en ten tweede als [medeverdachte 2] informatie zou geven die de integriteit van de opsporing raakt (bijvoorbeeld als hij informatie zou verstrekken die als ontlastend heeft te gelden voor veroordeelden of andere verdachten dan [medeverdachte 2] zelf). In die gevallen zouden de verklaringen dus zonder toestemming van [medeverdachte 2] kunnen en zelfs moeten worden gebruikt in de vorm van toevoeging daarvan aan de stukken in het strafdossier.
[medeverdachte 2] heeft zich tot aan de inhoudelijke behandeling van zijn strafzaak op het standpunt gesteld dat hij geen toestemming geeft om de verklaringen in het dossier te voegen. Tijdens de inhoudelijke behandeling is [medeverdachte 2] in die zin teruggekomen op de geweigerde toestemming, dat hij thans wel akkoord is met het verlenen van de mogelijkheid aan de raadsman tot het kunnen inzien van die verklaringen. Naar aanleiding daarvan zouden volgens hem verzoeken kunnen worden gedaan om delen van die verklaringen in het dossier te voegen.
Het Hof leidt uit de gemaakte afspraken tussen het openbaar ministerie en [medeverdachte 2] af dat (delen van) de verklaringen van [medeverdachte 2] in het dossier zouden zijn gevoegd indien en voor zover [medeverdachte 2] ontlastend over veroordeelden of andere verdachten had verklaard. Het Hof heeft erop te vertrouwen dat het openbaar ministerie dat zorgvuldig is nagegaan. Kennelijk is de conclusie van het openbaar ministerie dat er geen voor de verdachte ontlastende verklaringen zijn afgelegd. Het voorgaande leidt ertoe dat het Hof het niet noodzakelijk acht om de verzochte stukken in het dossier te voegen, dan wel om de verdediging de gelegenheid tot het inzien van die stukken te verschaffen. Zowel het primaire als het subsidiaire verzoek wordt daarom afgewezen. Bij dat oordeel heeft het Hof tevens betrokken dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om [medeverdachte 2] (ook) over de inhoud van deze afgelegde verklaringen als getuige te doen bevragen.
Bewijsoverweging feit 4
Het Hof leidt uit de inhoud van de bewijsmiddelen af dat de vennootschap [bedrijfsnaam 1] en (de vennootschappen van) [verdachte] consultancy/agency overeenkomsten [16] hebben gesloten, op grond waarvan [verdachte] ongeveer USD 3,1 miljoen heeft ontvangen van [bedrijfsnaam 1]. Tevens volgt uit de in de bewijsmiddelen aangehaalde overeenkomsten en change orders die [bedrijfsnaam 1] met de Haven heeft gesloten, dat [bedrijfsnaam 1] als onderdeel van een contract aangaande baggerwerkzaamheden een bedrag van USD 2,7 miljoen bij de Haven in rekening heeft gebracht, bestaande uit
mobilization costsen
general condition costs. Niet ter discussie staat – en uit de bewijsmiddelen volgt - dat de Haven deze kosten aan [bedrijfsnaam 1] heeft betaald.
Vaststaat aldus dat de Haven is bewogen tot betaling van USD 2,7 miljoen doordat [bedrijfsnaam 1] deze
mobilization costsen
general condition costsin rekening heeft gebracht bij de Haven. De kernvraag is of dit is geschied door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, eruit bestaande dat [verdachte] al dan niet tezamen met [bedrijfsnaam 1] en/of anderen deze
mobilization costsen
general condition costsbij de Haven in rekening heeft gebracht, terwijl deze kosten in werkelijkheid de betalingen van [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] onder de agency/consultancy overeenkomsten tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] betroffen. In tegenstelling tot wat de verdediging stelt, is niet relevant of de door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde bedragen zagen op smeergeld voor het verkrijgen van het baggercontract door [bedrijfsnaam 1] of dat [verdachte] zijn geld meer dan waard was voor [bedrijfsnaam 1]. Voor beantwoording van de vraag of sprake is van oplichting van de Haven is ímmers niet relevant de verhouding tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] maar wél de verhouding tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven, meer in het bijzonder in hoeverre [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] in de prijsopgaven van [bedrijfsnaam 1] aan de Haven een valse voorstelling van zaken hebben gegeven.
Op grond van de bewijsmiddelen trekt het Hof de conclusie dat de door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde bedragen in een rechtstreekse relatie staan tot de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven in rekening gebrachte
mobilization costsen
general condition costs. Het Hof baseert deze conclusie op het volgende. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen I en II] blijkt expliciet dat de bedragen die [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] heeft betaald, werden doorbelast aan de Haven onder de noemer
mobilization costsen/of
general condition costsen voorts, dat dit minst genomen gebeurde met medeweten van [verdachte]. [verdachte] bevestigt dit in die zin dat hij heeft verklaard dat de bedragen die [bedrijfsnaam 1] hem betaalde werden doorbelast aan de Haven onder de noemer(s)
mobilization costsen/of
general condition costsen dat met dit doorbelasten de bedoeling was dat de Haven deze kosten zou gaan betalen.
Bovendien blijkt uit de inhoud van de tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] gesloten overeenkomsten het rechtstreekse verband tussen enerzijds de door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde bedragen en anderzijds de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven in rekening gebrachte kosten. Zo wordt in (voornamelijk de preambule van) elk van die consultancy/agency overeenkomsten verwezen naar de desbetreffende overeenkomst/change order tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven. Expliciet komt dat verband tot uiting in de consultancy overeenkomst van 14 december 2012 (D-2213), in de preambule waarvan wordt verwezen naar de uitbreiding van het ‘
dredging contract’tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven, en het daarin opgenomen bedrag van USD 800.000,- aan
general conditions. Onder artikel 3.4 is vervolgens vermeld dat [bedrijfsnaam 1] [verdachte] een
lump sumvan USD 800.000,- zal betalen voor zijn werkzaamheden.
Het Hof verwerpt daarom het gevoerde verweer dat er geen verband zou bestaan tussen enerzijds de door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde bedragen en anderzijds de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven in rekening gebrachte
mobilization costsen
general condition costs. Dat de hoogte van deze aan [verdachte] betaalde bedragen niet in alle gevallen één op één correspondeert met de hoogte van de aan de Haven in rekening gebrachte
mobilization costsen
general condition costsdoet aan het voorgaande niet af. Evenmin kan hieraan afdoen dat de eerste offerte van [bedrijfsnaam 1] aan de Haven reeds was uitgebracht vóór de totstandkoming van de daarop betrekking hebbende overeenkomsten tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte], en deze offerte in prijs gelijk is gebleven nadat wel een overeenkomst tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] was gesloten. Uit de verklaring van [getuige II] – en de verklaring van [getuige I] die dat van zijn vader [getuige II] heeft gehoord - volgt immers dat [verdachte] bij [getuige II] is gekomen, hem heeft gezegd dat hij een bepaald bedrag wilde hebben en dat [verdachte] met zoveel woorden heeft aangegeven dat [bedrijfsnaam 1] dit bedrag kon doorberekenen in de bid/offerte aan de Haven. Aldus waren de bedragen die [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde kennelijk reeds verdisconteerd in de eerste offerte aan de Haven.
Evenzeer blijkt uit de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [getuigen I en II] dat [verdachte] minst genomen op de hoogte ervan was welke bedragen onder welke posten werden doorberekend aan de Haven, zodat om die reden ook het verweer faalt dat het [bedrijfsnaam 1] is geweest die ervoor heeft gekozen de aan [verdachte] betaalde bedragen door te belasten onder de noemer
mobilization costs/
general condition costsen [verdachte] daar geen kennis van of bemoeienis mee had.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de bedragen die [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] heeft betaald, op goede grond kunnen worden geschaard onder
mobilization costsen
general condition costs,zodat met het doorbelasten van die kosten op de wijze zoals gedaan geen verkeerde voorstelling van zaken is gegeven. Het Hof verwerpt ook dit ‘etikettenverweer’. Uit de verklaringen van [getuigen I en II] volgt immers, dat de aan [verdachte] betaalde bedragen géén
mobilization costsnoch
general condition costszijn. Zo heeft [getuige I] verklaard dat het geld dat van de Haven werd ontvangen voor de in rekening gebrachte
mobilization costsen
general condition costswerd gebruikt voor de betalingen aan (de vennootschappen van) [verdachte]. Ook heeft [getuige I] over het eerste contract van 26 juni 2012 verklaard dat behoudens de kosten van het verslepen van Simpson Bay naar Great Bay er geen
mobilization costswaren en heeft [getuige I] over change-order 10 verklaard dat, ondanks dat deze kosten wel zijn opgevoerd richting de Haven, er geen
mobilization costswaren en ook de
general condition costsde lading niet dekken, en dat deze bedragen zijn doorgegeven door [verdachte]. Wat betreft de
general condition costsvolgt uit de verklaring van [getuige II] dat het “belachelijk” was dat bij de wijziging van change order 6, waarbij de hoeveelheid te baggeren zand sterk werd verlaagd, de
general condition costsgelijk bleven. [getuige I] heeft hierover verklaard dat de opgevoerde USD 800.000,- aan
general condition costsin change order 6 geen
general condition costswaren.
Kortom, daargelaten het antwoord op de vraag of wel of niet waar is dat [bedrijfsnaam 1]
mobilization costsen/of
general condition costsheeft gemaakt, uit het voorgaande volgt dat de door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde bedragen voor zijn werkzaamheden als consultant/agent voor [bedrijfsnaam 1] niet vallen onder het etiket
mobilization costsen
general condition costs. [17]
Daarmee komt het Hof toe aan de bespreking van de stelling van de verdediging dat [bedrijfsnaam 1] wel degelijk
mobilization costsen
general condition costsmaakte, zodat niet kan worden gezegd dat [bedrijfsnaam 1] deze kosten in strijd met de waarheid bij de Haven in rekening heeft gebracht. Dit verweer wordt weerlegd door de bewijsmiddelen, nu zowel [getuige I] als [getuige II] ieder voor zich hebben verklaard dat de bij de Haven in rekening gebrachte
mobilization costsen
general condition costsde bedragen waren die [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] betaalde en derhalve géén mobilisatiekosten en/of general condition kosten waren. Het vorenstaande laat immers onverlet dat voor zover er
mobilization costsen/of
general condition costswaren die kennelijk niet bij de Haven in rekening zijn gebracht onder de noemer
mobilization costsen/of
general condition costs.
Het voorgaande leidt het Hof tot de conclusie dat [verdachte] in vereniging met [bedrijfsnaam 1] door een of meer listige kunstgrepen, te weten het in offertes en Change orders onder een valse noemer aan de Haven doorbelasten van door [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] op andere titel betaalde bedragen, de Haven heeft bewogen tot betaling van USD 2,7 miljoen, welk bedrag aan [verdachte] ten goede is gekomen. De door de verdediging opgeworpen vraag of als [verdachte] er niet was geweest, [bedrijfsnaam 1]’s offerte USD 3 miljoen lager zou zijn geweest en de Haven alsdan ook USD 3 miljoen minder zou hebben betaald is in de sleutel van bewijslevering niet relevant. Hetzelfde geldt voor het antwoord op de vraag of de door [bedrijfsnaam 1] aan de Haven geoffreerde bedragen een ‘
fair market value’ hadden. Voldoende voor een bewezenverklaring is de vaststelling dat als gevolg van de door [verdachte] en [bedrijfsnaam 1] gehanteerde listige kunstgrepen de Haven is bewogen tot afgifte in de vorm van betaling van voornoemd geldbedrag. Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend. Dat de Haven geen aangifte van oplichting heeft gedaan kan hieraan niet afdoen. Het met strafbaarstelling van oplichting te beschermen belang ziet immers ook op het handhaven van een transparante en eerlijke wijze van handelen in het economisch verkeer. Evenmin kan hieraan afdoen dat [medeverdachte 2] als CEO van de Haven door het Hof wordt vrijgesproken van de aan hem door het openbaar ministerie verweten betrokkenheid bij de oplichting. Dat juridisch gezien de CEO van de Haven en/of de Haven geen weet heeft gehad van de oplichting, laat immers onverlet dat [verdachte] en [bedrijfsnaam 1] de Haven kunnen hebben opgelicht. Sterker, oplichting vindt juist bij uitstek plaats door een onwetend slachtoffer bij de neus te nemen. Aldus komt het Hof tot een bewezenverklaring van feit 4, met dien verstande dat het bedrag wordt vastgesteld op ‘ongeveer USD 2,7 miljoen’, te weten het bedrag dat de Haven aan [bedrijfsnaam 1] heeft betaald aan
mobilization costsen/of
general condition costs.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 5 (omkoping [medeverdachte 3])
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de ambtenaar [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3]) in die hoedanigheid heeft omgekocht. Daartoe overweegt het Hof het volgende.
Vast staat dat de verdachte achtereenvolgens op 30 juli 2012 USD 180.000,- en op 20 december 2012 USD 190.000,- heeft overgemaakt naar de bankrekening van [medeverdachte 3] die parlementslid en dus ambtenaar was. Daarmee staat vast dat, zonder andersluidende aannemelijke verklaring waarover het Hof later nog komt te spreken, [verdachte] aan [medeverdachte 3] tweemaal een gift in de vorm van een geldbedrag heeft gedaan.
Tevens volgt uit de bewijsmiddelen dat de overheid enig aandeelhouder is van de Haven, dat de Haven valt onder het ministerie van Tourism, Economic Affairs, Transport and Telecommunication (TEATT), en dat de Haven voor het baggercontract met [bedrijfsnaam 1] goedkeuring nodig had van het ministerie van TEATT. [medeverdachte 3] was voorzitter van de permanente commissie van TEATT en was in die zin nauw betrokken bij het reilen van zeilen van de Haven.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat de voorzitter van de permanente commissie van TEATT geen rechtstreekse invloed kon uitoefenen op beslissingen die door de Haven werden genomen ten aanzien van het baggercontract, en dat [medeverdachte 3] dus geen feitelijke invloed had op de contractuele relatie tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven. Het Hof verwerpt dat verweer. Het moge zo zijn dat [medeverdachte 3] uit hoofde van zijn functie in formele zin geen beslissende invloed kon uitoefenen op beslissingen aangaande de contractuele relatie tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1]. Uit het e-mailbericht dat de andere verdachte [medeverdachte 2] als CEO van de Haven op 13 juli 2012 – te weten vier dagen voordat het contract tussen [bedrijfsnaam 1] en de Haven is getekend - aan [medeverdachte 3] heeft verzonden, volgt onomstotelijk dat [medeverdachte 3] als ambtenaar wel degelijk feitelijke invloed had op het baggerproject van [bedrijfsnaam 1]. De zinsnede “
thank you for your spport to get the dredging project going” kan immers niet anders worden uitgelegd.
Het voorgaande leidt tot de tussenconclusie dat [medeverdachte 3] in zijn hoedanigheid van ambtenaar kennelijk iets heeft gedaan ter ondersteuning van het baggerproject tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1], en dat hij van [verdachte], die zowel als PR- medewerker van de Haven en als consultant van [bedrijfsnaam 1] een belangrijke rol had bij het (aangaan van het) contract tussen de Haven en [bedrijfsnaam 1], geldbedragen heeft ontvangen. De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of er een verband bestaat tussen deze door [medeverdachte 3] gegeven “support” en de door hem van [verdachte] ontvangen geldbedragen.
Het Hof beantwoordt die vraag bevestigend en verwijst daarvoor naar de in de bewijsmiddelen opgenomen e-mailcorrespondentie, waarin [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en [verdachte] op de hoogte houdt dat en wanneer geldbedragen door de Haven aan [bedrijfsnaam 1] worden uitbetaald. Meer specifiek houdt [medeverdachte 2] [medeverdachte 3] en [verdachte] op de hoogte wanneer de
mobilization costsen
general condition costsaan [bedrijfsnaam 1] worden uitbetaald, zijnde de kosten waarvan het Hof reeds heeft vastgesteld dat dit de geldbedragen zijn die aan [verdachte] ten goede komen.
Zonder andersluidende aannemelijke verklaring dat en waarom [medeverdachte 3] op de hoogte moest worden gehouden van deze betalingen houdt het Hof het ervoor dat zowel [medeverdachte 3] als [verdachte] belang erbij hadden te weten wanneer de betalingen van de Haven aan [bedrijfsnaam 1] zouden worden verricht.
Daarbij betrekt het Hof dat [medeverdachte 2] sommige van die e-mailberichten BCC aan [medeverdachte 3] heeft geadresseerd, met gevolg dat voor andere geadresseerden en hun lezers is afgeschermd dat die mailberichten ook naar [medeverdachte 3] werden verzonden. Het Hof neemt daarnaast in ogenschouw dat de ene overboeking van [verdachte] aan [medeverdachte 3] plaatsvond op dezelfde dag als waarop [verdachte] geld ontving van [bedrijfsnaam 1], en de andere overboeking twee dagen nadat [verdachte] geld ontving van [bedrijfsnaam 1]. Voorts vonden deze overboekingen plaats tussen bankrekeningen van [verdachte] en [medeverdachte 3] in Anguilla én vond de overboeking van [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte] op 30 juli 2012 ook plaats op de bankrekening van [verdachte] in Anguilla, in tegenstelling tot eerdere overboekingen van [bedrijfsnaam 1] aan [verdachte], die plaatsvonden op de bankrekening van [verdachte] in Sint Maarten. Deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien duiden erop dat onder de radar moest blijven dat [medeverdachte 3] werd geïnformeerd over de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] die voor [verdachte] bedoeld waren, en dat [verdachte] en [medeverdachte 3] er belang bij hadden dat de geldstromen niet op het eerste oog traceerbaar waren.
[medeverdachte 3], die tot dan toe van zijn zwijgrecht gebruik had gemaakt, heeft op de terechtzitting, zowel in eerste aanleg als die van het Hof verklaard dat de reden dat hij op de hoogte werd gehouden van de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] erin was gelegen dat er problemen waren met de betaling van lokale onderaannemers door [bedrijfsnaam 1], de lokale onderaannemers hiervoor een beroep op hem deden en hij hierover met [medeverdachte 2] in gesprek is gegaan. Het Hof acht deze verklaring ongeloofwaardig, nu het e-mailbericht waarin [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 3] meedeelt dat de mobilisatiekosten aan [bedrijfsnaam 1] zullen worden betaald dateert van 13 juli 2012, derhalve in tijd voordat het contract was getekend en voordat het werk was aangevangen, zodat de lokale onderaannemers op dat moment geen werk hadden verricht, geen recht hadden op betaling en er op dat moment dus ook geen problemen omtrent de betaling van de onderaannemers waren.
De verdediging heeft verder nog naar voren gebracht dat [medeverdachte 3] op de hoogte moest worden gehouden van de betaling van de mobilisatiekosten, omdat de betaling daarvan een voorwaarde was voor het van start kunnen gaan van het project, en het politiek van belang was dat snel zou worden begonnen met baggeren. Dit argument overtuigt in die zin niet dat [medeverdachte 3] kennelijk zo’n belangrijke rol vervulde dat hij als enige politicus op de hoogte moest worden gehouden van de voortgang van het project, terwijl de verdediging van [medeverdachte 3] ter terechtzitting juist de zo bescheiden rol van [medeverdachte 3] in dezen heeft wensen te benadrukken. Ook miskent de stelling van de verdediging dat de strekking van de e-mailberichten (al dan niet BCC) aan [medeverdachte 3] de betalingen aan [bedrijfsnaam 1] is en niet het van start gaan met of de voortgang van het project, en verklaart het voorts niet dat en waarom [medeverdachte 3] in december 2012 ook op de hoogte moest worden gehouden van de betaling van de
general condition costster zake van change order 6, nu niet is gebleken dat deze betaling evenzeer in relatie stond tot de voortgang van het werk.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang bezien, maakt dat het Hof tot de conclusie komt dat er, zonder andersluidende aannemelijke verklaring, een voor het bewijs betekenisvol verband moet worden aangenomen tussen de door [medeverdachte 3] gegeven ‘support’ voor het baggercontract en de door [verdachte] aan [medeverdachte 3] verrichte betalingen, waarvan de verdachte wetenschap had.
De verdediging heeft als andersluidende verklaring voor de overgeboekte geldbedragen betoogd dat deze geldbedragen kort gezegd geldleningen betroffen van [verdachte] aan diens ‘
godbrother’[medeverdachte 3] in verband met de betaling van onderhoud aan een pand van [medeverdachte 3] op Sint Maarten. Het Hof acht dit alternatieve scenario niet aannemelijk geworden. De verdediging heeft nagelaten met stukken of getuigenverklaringen te onderbouwen dat de geldbedragen uit hoofde van een overeenkomst van geldlening door [verdachte] aan [medeverdachte 3] zijn betaald. Nu deze stelling dat het een geldlening betrof slechts is geponeerd door de verdachte zonder objectieve onderbouwing van het bestaan van die titel voor de betalingen en [verdachte] en [medeverdachte 3] bovendien op enkele punten onderling tegenstrijdig hierover verklaren, zoals over het specifieke doel van de lening en in hoeverre de lening is terugbetaald, gaat het Hof aan dit alternatieve scenario voorbij. Ten overvloede overweegt het Hof dat het feit dat het pand met aanwending van de overgemaakte geldbedragen gerepareerd is, zoals [medeverdachte 3] heeft verklaard, nog niets zegt over de aannemelijkheid van de stelling dat de overgeboekte geldbedragen dus een lening betroffen. Niettegenstaande het voorgaande, de verdediging heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat het pand daadwerkelijk is gerepareerd. De stukken die de verdediging van [medeverdachte 3] heeft overgelegd ter onderbouwing van die stelling, te weten een factuur waarvan niet duidelijk is of die betrekking heeft op het desbetreffende pand en twee bonnetjes, zijn daartoe onvoldoende.
Aldus acht het Hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte aan [medeverdachte 3] als ambtenaar giften heeft gedaan met het oogmerk hem te bewegen of te hebben bewogen in zijn bediening iets te doen of na te laten.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 7 [naamloze vennootschap 1]
Uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte managing director is van [naamloze vennootschap 1] en dat hij het bedrijf zelf leidt. Daarmee kan de verdachte worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende van [naamloze vennootschap 1] en de verdachte heeft in die hoedanigheid in de aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten telkens een te laag bedrag als bedrijfsomzet van deze vennootschap opgegeven. Omdat daardoor belastinginkomsten konden worden misgelopen, kan wettig en overtuigend worden bewezen dat daardoor nadeel voor het Land Sint Maarten kon ontstaan.
Nu de aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten voor deze naamloze vennootschap is gedaan in de periode van 17 februari 2014 tot en met 16 juni 2016 zal die periode bewezen worden verklaard.
Bewezenverklaring
Het Hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
4.
dat hij in de periode van 1 juli 2012 tot 1 juni 2014 te Sint Maarten,
tezamen en in vereniging met
[medeverdachte 2],[bedrijfsnaam 1] TCI Ltd, [bedrijfsnaam 1] N.V.
en/of een of meer anderen,
telkens met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te
bevoordelen door een of meer listige kunstgrepen
en/of door een samenweefsel van verdichtsels,
het Havenbedrijf van Sint Maarten (Port Sint Maarten Group of Companies (PSGC) v/h Sint Maarten Harbour Group of Companies N.V. (SMHGC), Sint Maarten Holding N.V. en/of Sint Maarten Cruise Facilities N.V. en/of andere bedrijven behorende tot deze Group)
heeft bewogen tot de afgifte van meerdere geldbedragen
(tot een totaalbedrag van
ongeveer USD
2.700.0003.000.000,—
),
in elk geval van enig goed en/of tot het aangaan van een schuld en/of tot het teniet doen van een schuld,
hebbende verdachte en
/ofzijn mededader
(s)met dat oogmerk -zakelijk weergegeven- valselijk en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid telkens
- aan het Havenbedrijf van Sint Maarten bij de uitvoering van baggerwerkzaamheden door [bedrijfsnaam 1] TCI Ltd en/of [bedrijfsnaam 1] N.V. kosten in rekening gebracht voor
onder meer"mobilisatiekosten" en
/of"general conditions" terwijl deze kosten in werkelijkheid gemaakt zijn om betalingen te doen aan hem, verdachte, en/of aan een of meer van zijn bedrijven en
/ofom deze betalingen aan hem, verdachte, en/of aan een of meer van zijn bedrijven te verbloemen of te verhullen en
/of
- deze kosten voor onder meer "mobilisatiekosten" en
/of"general conditions"
en/ of "change orders"door het Havenbedrijf van Sint Maarten laten uitbetalen aan [bedrijfsnaam 1] TCI Ltd en/of [bedrijfsnaam 1] N.V.,
waardoor het Havenbedrijf van Sint Maarten werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.
5.
dat hij in de periode van 1 juni 2012 tot en met 31 december 2012 te Sint Maarten en/of te Anguilla
, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,een ambtenaar (lid van de Staten van Sint Maarten), te weten [medeverdachte 3],
een of meergiften heeft gedaan, te weten
een geldbedrag van USD 180.000,-- op of omstreeks 30 juli 2012
en
/of
een geldbedrag van USD 190.000,-- op of omstreeks 20 december
2012,
met het oogmerk om deze ambtenaar te bewegen in zijn bediening,
al dan nietin strijd met zijn plicht, iets te doen of na te laten
en/of
ten gevolge of naar aanleiding van hetgeen door deze ambtenaar in zijn bediening, al dan niet in strijd met zijn plicht, is gedaan of nagelaten.
6.
hij op
of omstreeks28 november 2016 te Sint Maarten,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,een vuurwapen (een pistool van het merk Glock) en
/ofeen patroonhouder met munitie in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 voorhanden heeft gehad.
7.
dat hij in de periode van
1 januari 201217 februari 2014tot
en met 16 juni 20161 januari 2018te Sint Maarten,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
meermalen telkens
al dan nietopzettelijk,
als natuurlijk persoon, en dus als degene die ingevolge de Algemene
Landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte inkomstenbelasting, dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij in het geheel geen aangiften Inkomstenbelasting gedaan in die periode
en/of
als eigenaar van het eenmansbedrijf [eenmansbedrijf 1], en dus als degene die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte Belasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax) voor bovengenoemd bedrijf, dat niet binnen de gestelde termijn en/of onjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij voor dit bedrijf in het geheel gein aangiften Belasting op Bedrijfsomzetten gedaan in die periode
en/of
als feitelijk leidinggevende van de
rechtspersoon[naamloze vennootschap 1],
[naamloze vennootschap 2], [naamloze vennootschap 3]en
/of [naamloze vennootschap 4],en dus als degene die ingevolge de Algemene Landsverordening Landsbelastingen verplicht was tot het binnen een gestelde termijn doen van aangifte
Winstbelasting en/ofBelasting op Bedrijfsomzetten (Turnover Tax) voor bovengenoemd
bedrijf, dat
niet binnen de gestelde termijn en/ofonjuist en/of onvolledig heeft gedaan,
immers heeft hij voor
dit bedrijftelkens
in het geheel geen aangifte Winstbelasting gedaan in die periode en/of heeft hij telkensin de maandelijkse aangiften Belasting op de Bedrijfsomzetten een te laag bedrag als bedrijfsomzet opgegeven en/of vermeld,
terwijl daarvan telkens het gevolg zou kunnen zijn dat nadeel kan ontstaan voor Sint Maarten.
Het Hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd; omwille van de leesbaarheid zijn ook wijzigingen aangebracht in de bewezenverklaring (
cursief). De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Strafbaarheid en kwalificatie van het bewezen verklaarde
Het onder 4 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49 en artikel 339 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen.
Het wordt als volgt gekwalificeerd:

medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.

Het onder 5 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 183 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
aan een ambtenaar een gift doen teneinde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, meermalen gepleegd.
Het onder 6 bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 3, eerste lid, van de Vuurwapenverordening en strafbaar gesteld in artikel 11 van die verordening.
Het wordt als volgt gekwalificeerd:
overtreding van een in artikel 3 van de Vuurwapenverordening gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Vuurwapenverordening, meermalen gepleegd.
Het onder 7 bewezen verklaarde is voorzien bij en strafbaar gesteld in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Het wordt als volgt gekwalificeerd:
opzettelijk een ingevolge de Algemene landsverordening Landsbelastingen verplichte aangifte onjuist en/of onvolledig doen, terwijl het gevolg van de handeling of het nalaten zou kunnen zijn dat nadeel voor Sint Maarten kan ontstaan, meermalen gepleegd.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten.
De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde.
Oplegging van straf en maatregel
De onderhavige strafzaak is voortgekomen uit een grootschalig en langlopend opsporingsonderzoek dat is gevoerd onder de noemer Emerald. De resultaten van dat onderzoek hebben aan corruptie te relateren strafbare gedragingen blootgelegd, onder meer door de verdachte. De gedragingen van de verdachte getuigen van misleidend en corruptief handelen.
Zoals in iedere strafzaak dient de strafrechter zich ervan te vergewissen welke doelen met strafoplegging worden gediend. Reeds doordat er berechting plaatsvindt, worden normen gemarkeerd. Bij de vraag naar een passende straf staat de vraag naar de strafdoelen van vergelding, algemene preventie en het voorkomen van herhaling door de verdachte centraal.
In de ter berechting voorliggende zaak springen vooral de strafdoelen van vergelding en algemene preventie in het oog. Immers, van bestraffing van de verdachte in de onderhavige strafzaak dient het onmiskenbare signaal uit te gaan dat degene die zich persoonlijk of zakelijk laat verleiden tot misleidend en corruptief gedrag kan rekenen op strafvervolging en berechting. Aldus draagt de strafoplegging van de strafrechter in de individuele strafzaak bij aan het voorkomen en bestrijden van oplichting en corruptie. Het soortelijk gewicht van het strafdoel van vergelding wordt vanzelfsprekend bepaald door de persoon van de verdachte, het aantal van de bewezen geachte misdrijven, en de aard en ernst daarvan.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat de verdachte in hoger beroep zal worden veroordeeld tot dezelfde hoofdstraf als het Gerecht in eerste aanleg heeft opgelegd, te weten een gevangenisstraf van 66 maanden, met aftrek van de in preventieve hechtenis doorgebrachte tijd.
Meer in het bijzonder overweegt het Hof als volgt.
De verdachte heeft zich opgesteld als een spin in het web rondom de haven in Sint Maarten door zich als PR medewerker voor het Havenbedrijf in te zetten en tegelijkertijd als consultant op te treden voor een aannemer met wie het Havenbedrijf in onderhandeling was over een contract voor baggerwerkzaamheden. Vanuit deze dubbelpositie is het voor de verdachte mogelijk gebleken om zich, tezamen met deze aannemer, schuldig te maken aan oplichting van het Havenbedrijf van Sint Maarten voor een bedrag van ongeveer USD 2.7 miljoen. Dit zeer aanzienlijke geldbedrag werd bij het Havenbedrijf ten onrechte als kostenpost van de aannemer in rekening gebracht, en kwam in werkelijkheid ten goede aan de verdachte. Voorts heeft de verdachte niet geschroomd om een parlementslid van Sint Maarten om te kopen teneinde het afsluiten van het baggercontract te vergemakkelijken.
Daarnaast heeft de verdachte belastingfraude gepleegd waardoor het Land Sint Maarten kon worden benadeeld. Ten slotte heeft de verdachte een vuurwapen met patroonhouder en munitie voorhanden gehad.
Aldus is de verdachte niet slechts een gewiekst zakenman gebleken, in de woorden van zijn raadsman “Hij blaft veel en snoept overal centen af”, maar is hij zich met deze feiten schaamteloos te buiten gegaan aan grenzeloos en strafbaar gedrag, waarbij hij zich steeds heeft laten leiden door zijn zucht naar eigen materieel gewin. De verdachte heeft het op oneigenlijke gronden ertoe geleid dat forse geldbedragen zijn kant op zijn gekomen. Daarbij heeft hij niet alleen het vertrouwen geschaad dat door het Havenbedrijf in hem als PR medewerker is gesteld.
Ook heeft de verdachte het blazoen van de Haven, waarvan de overheid enig aandeelhouder is en die van groot belang is voor de werkgelegenheid op en de statuur van Sint Maarten, ernstig besmeurd. Daarmee heeft de verdachte het publieke vertrouwen in de Haven en de overheid beschadigd. Dit laatste heeft de verdachte ook gedaan door uit eigenbelang een parlementslid om te kopen. Tegen betaling van aanzienlijke geldbedragen heeft hij bewerkstelligd dat diens parlementaire invloed werd misbruikt. De verdachte heeft daarmee laten zien dat hij geen enkel moreel kompas heeft als het gaat om het eerbiedigen van het vertrouwen en de verantwoordelijkheid die aan parlementsleden door het Land Sint Maarten zijn geschonken.
Waar het de persoon van de verdachte betreft, overweegt het Hof als volgt. De verdachte heeft uiteengezet dat hij verantwoordelijk is voor ondernemingen en dat hij kostwinner is en dat hij de zorg heeft voor zijn kinderen.
Het spreekt voor zich dat oplegging van straf een grote impact in het leven van de verdachte zal hebben, een grond voor strafmatiging wordt daarin door het Hof niet gevonden. Niet alleen omdat dit gevolg rechtstreeks is te herleiden tot verdachtes handelen, maar ook en vooral vanwege het eerder in dit vonnis onderstreepte strafdoel van generale preventie.
Bij het zo vergaand strafrechtelijk over de schreef gaan, past markering van de norm op de wijze zoals door de procureur-generaal is gevorderd, te weten door oplegging van de hoofdstraf van gevangenisstraf. Deze straf doet recht aan de aard en ernst van de feiten, als ook aan de persoon van de verdachte.
Nu de verdachte van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten zal worden vrijgesproken, zal het Hof de duur van de straf zoals door de procureur-generaal is gevorderd beperken, omdat de strafdoelen van vergelding en generale preventie daarmee genoegzaam worden gediend. Voorts heeft het volgende te gelden.
Redelijke termijn
De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep. In beide instanties heeft het onderzoek dat door de rechter-commissaris is uitgevoerd naar aanleiding van verzoeken van de verdediging, onnodig lang geduurd.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het Gerecht heeft hierover overwogen:
“Tussen de aanhouding van de verdachte op 28 november 2016 en de uiteindelijke uitspraak in de strafzaak in eerste aanleg op 29 januari 2020 is een periode van ongeveer drie jaar en twee maanden verstreken. Daarvan wordt een groot gedeelte gerechtvaardigd door de omvang en de complexiteit van het politieonderzoek. De daarop volgende periode tot en met de afronding van de getuigenverhoren door de rechter-commissaris heeft echter te lang geduurd, onder meer doordat in deze periode het onderzoek door een wisseling van rechters-commissaris enige tijd heeft stilgelegen. Hierdoor is het geding in eerste aanleg niet afgerond binnen de voor deze zaak als redelijk aan te merken termijn, zodat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM van 8 maanden.”
Kennelijk heeft het Gerecht geoordeeld dat weliswaar de termijn van twee jaar is overschreden met 1 jaar en 2 maanden, maar dat een gedeelte van die overschrijding moet worden gebillijkt en een gedeelte niet. Het Gerecht heeft de overschrijding van de
redelijketermijn vervolgens gesteld op acht maanden. Het Hof neemt deze overwegingen over en maakt deze tot de zijne.
Wat de gedingfase van het hoger beroep betreft, heeft eveneens te gelden dat de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
Het Hof is van oordeel dat er geen sprake is van een schending van de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep. De verdachte heeft op 29 januari 2020 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht. De behandeling in tweede aanleg is heden – en aldus niet binnen twee jaren – met een eindvonnis afgerond. Door de raadsman zijn in hoger beroep verzoeken gedaan tot het verrichten van nader onderzoek. Door maatregelen in het kader van de bestrijding van de Covid-19-pandemie is een vertraging opgetreden in de uitvoering van deze verzoeken, te weten het in persoon horen van getuigen in de Verenigde Staten van Amerika door de rechter-commissaris in het bijzijn van de verdediging. Deze vertraging is ingegeven door een bijzondere omstandigheid die niet aan de overheid te wijten is. Aldus acht het Hof de overschrijding van de met verdachtes berechting in hoger beroep gemoeide tijd niet onredelijk, waardoor van een schending van artikel 6 EVRM in hoger beroep geen sprake is.
Ten aanzien van de vraag naar compensatie van het verzuim van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het Hof dat het deze overschrijding in het voordeel van de verdachte zal verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat in plaats van de door het Hof voorgenomen gevangenisstraf van 45 maanden aan de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden zal worden opgelegd.
In beslag genomen voorwerpen
Aan de orde zijn voorts de onder de verdachte in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten een pistool van het merk Glock en een patroonhouder met munitie.
Deze voorwerpen zijn vatbaar voor onttrekking aan het verkeer. Met behulp van deze voorwerpen is het onder 6 bewezen verklaarde begaan of voorbereid. Het ongecontroleerde bezit van de voorwerpen is bovendien in strijd met de wet en/of het algemeen belang. Het Hof zal de voorwerpen daarom onttrekken aan het verkeer.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf en maatregel zijn, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op artikel 1:74, 1:75, 1:136 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidde ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 7, voor zover dit feit als overtreding ten laste is gelegd in de periode tot en met 27 november 2013;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1, 2 en 3 ten laste is gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
kwalificeert het bewezen verklaarde als hiervoor omschreven;
verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en de verdachte daarvoor strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
40 (veertig) maanden;
beveelt dat de tijd die door de verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht;
beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten
pistool van het merk Glock en een patroonhouder met munitie.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.L.M. van Opstal, W.J. Geurts-de Veld en
R. Veldhuisen, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.F. van der Heide (zittings)griffier, en op 21 juni 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten, met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Curaçao.
De uitspraakgriffier is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het vonnis waarvan beroep is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting, dat telkens is gehouden door het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De uitspraak van het vonnis heeft volgens het daarvan opgemaakte proces-verbaal plaatsgevonden ter openbare terechtzitting van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. Daarom kan het niet anders zijn dan dat de vermelding in het vonnis waarvan beroep als zou het vonnis zijn gewezen en uitgesproken door het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao berust op een kennelijke verschrijving. Steun voor deze verbeterde lezing kan bovendien worden gevonden in het aanvullend proces-verbaal van terechtzitting van 20 april 2020.
2.Proces-verbaal van verhoor [getuige I] van 26 oktober 2018, opgemaakt door de rechter-commissaris (p. 18 van het proces-verbaal, antwoord op vraag 66)
3.Proces-verbaal van verhoor [getuige I] van 26 oktober 2018, opgemaakt door de rechter-commissaris (p. 18 van het proces-verbaal, antwoord op vraag 68)
4.Proces-verbaal van verhoor [getuige I] van 26 oktober 2018, opgemaakt door de rechter-commissaris (p. 19 van het proces-verbaal, antwoord op vraag 74c)
5.Proces-verbaal van verhoor getuige [getuige III] van 24 januari 2018, dossierpagina’s 425-441 (p. 15 van het proces-verbaal)
6.Proces-verbaal van verhoor [getuige III] van 2 oktober 2019, opgemaakt door de rechter-commissaris (p. 15 van het proces-verbaal, antwoord op de vragen 46b en 46c)
7.Schriftelijke verklaring van [getuige IV], pagina 407 van het dossier
8.Zie onder meer de facturen met documentnummer D-203, D-318, D-322, D-348, D-350, D-427, D-431, D-435, D-574, D-811 en D-1180.
9.Zie onder meer: ECLI:NL:OGHACMB:2022:20
10.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 1. Algemene beschouwingen.
11.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 4. Artikelsgewijze toelichting.
12.Zie voor de criteria voor feitelijk leidinggeven ECLI:NL:HR:2021:390
13.Interview of [getuige I] at the U.S. Attorney’s Office in Miami (U.S.) d.d. 7 november 2017 (dossierpagina’s 1831-1845) en Interview of [getuige II] at the U.S. Attorney’s Office in Miami (U.S.) d.d. 8 november 2017 (dossierpagina’s 1856-1867)
14.Zie de processen-verbaal van de terechtzittingen van 6 en 29 april 2021.
16.Waar hierna wordt gesproken over de overeenkomsten tussen [bedrijfsnaam 1] en [verdachte] wordt daarmee ook bedoeld de door [bedrijfsnaam 1] en de vennootschappen van [verdachte] gesloten overeenkomsten
17.In die zin hecht het Hof meer waarde aan de verklaringen van [getuige II] en [getuige I] dan aan de door de verdediging aangevoerde verklaring van [getuige V]. Het waren immers [getuige II] en [getuige I] die de offerte richting de Haven opstelden en dus bij uitstek weten wat wordt bedoeld met welke in de offerte opgenomen posten