ECLI:NL:OGHACMB:2022:20

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
17 maart 2022
Zaaknummer
H-97/2019, 100.00221/16 en 100.00415/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Penitentiair strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtelijke verduistering en witwassen met betrekking tot belastingaangiften

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, geboren in 1980, was eerder door het Gerecht vrijgesproken van verschillende strafbare feiten, waaronder ambtelijke verduistering en fiscale delicten. Het Gerecht had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging wegens verjaring voor bepaalde tenlastegelegde feiten. In hoger beroep heeft de procureur-generaal gevorderd dat het Hof het vonnis zou vernietigen en de verdachte zou veroordelen tot een taakstraf en een geldboete. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de verjaring van de feiten van toepassing was en heeft de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de meeste tenlastegelegde feiten. Het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten, waaronder ambtelijke verduistering en witwassen, en heeft de verdachte vrijgesproken van alle beschuldigingen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een duidelijke aangifteplicht en de rol van de belastinginspecteur in het proces van belastingheffing.

Uitspraak

Zaaknummer: H-97/2019

Parketnummers: 100.00221/16 en 100.00415/16
Uitspraak: 17 februari 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 28 november 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[VERDACHTE],

geboren op [geboortedatum] 1980 in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats], [adres].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard, voor zover de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 344 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA) (verduistering) en de fiscale delicten voor zover die als overtreding ten laste zijn gelegd.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte van het onder 2 primair, subsidiair en nog meer subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 4 subsidiair en 5 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft het Gerecht een geldboete van NAf 50.000,- subsidiair 90 dagen hechtenis, opgelegd, met aftrek van voorarrest. Ten slotte heeft het Gerecht de verdachte voor de duur van 5 jaren ontzet uit het recht ambten te bekleden.
Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal,
en van hetgeen door de verdachte en haar raadsvrouw naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, indien en voor zover verjaring niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat, de verdachte zal vrijspreken ten aanzien van het onder 4 primair en 5 primair ten laste gelegde en het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 subsidiair en 5 subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een geldboete van NAf 80.000,-. Daarnaast heeft de procureur-generaal gevorderd dat de verdachte voor de duur van 5 jaren wordt ontzet uit het recht ambten te bekleden.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie partieel niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, omdat het Hof tot andere beslissingen komt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Verjaring
Het Hof zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging, voor zover deze ten laste gelegde gedragingen zien op de verduistering ex artikel 334 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA). Datzelfde geldt ten aanzien van de onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd. Met de procureur-generaal en de raadsvrouw is het Hof van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 70 SrNA, het recht op strafvervolging ten aanzien van die feiten is verjaard.
Het Hof overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte is onder 1 subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair onder meer verduistering als bedoeld in artikel 334 SrNA ten laste gelegd. Dat feit is onder genoemd wetsartikel bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van ten hoogste 60 gulden. Ingevolge artikel 72, sub 2, SrNA vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit als misdrijf gekwalificeerde feit in zes jaren.
Aan de verdachte is onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair telkens ten laste gelegd dat zij al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Indien deze feiten als overtreding - dus niet opzettelijk - zijn begaan, zijn deze feiten bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste NAf 25.000,-, of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Ingevolge artikel 72, sub 1, SrNA vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit feit in twee jaren, voor zover dit feit als overtreding is ten laste gelegd.
Ingevolge artikel 73 SrNA vangt de termijn van verjaring (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 74 SrNA stuit elke daad van vervolging de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend is of hem geldig is betekend, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
In deze zaak vond de eerste daad van vervolging plaats op 22 februari 2017, zijnde de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg.
Het Hof stelt vast dat tussen het einde van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging een periode van meer dan zes jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van voornoemd feit - voor zover dat feit ziet op artikel 334 SrNA - door verjaring is vervallen, zodat de officier van justitie ten aanzien van dat feit in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
Ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging geldt dat ten aanzien van een deel van die periode – te weten de periode vóór 22 februari 2011 – een periode van meer dan zes jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van feiten voor de periode van 28 april 2009 tot 22 februari 2011 door verjaring is vervallen. Uit het overzichtsproces-verbaal aangaande [bedrijf 1] volgt, dat de dubbele betalingen naar de rekening van [bedrijf 1] waar feit 1 subsidiair en feit 1 nog meer subsidiair op zien, [1] hebben plaatsgevonden in de periode van 12 mei 2009 tot en met 5 maart 2010. Verder blijkt dat in de periode van 2009 tot 21 december 2010 opnames van de rekening van [bedrijf 1] hebben plaatsgevonden voor een bedrag van USD 252.227,85. [2] Het Hof trekt hieruit de conclusie dat de feiten zoals die van toepassing zijn op het onder 1 meer subsidiair en 1 nog meer subsidiair ten laste gelegde alle dateren van vóór 22 februari 2011. Aldus is het Hof met de procureur-generaal en de verdediging van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van die feiten eveneens niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
Het Hof stelt voorts vast dat tussen het einde van de onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging een periode van meer dan twee jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien die feiten door verjaring is vervallen, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd. De officier van justitie zal derhalve ten aanzien van de overtredingsvariant van die feiten eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn strafvervolging.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie aan dit vonnis gehecht (bijlage I). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Vrijspraak feit 1 primair (medeplegen ambtelijke verduistering)
Onder feit 1 primair is aan de verdachte tenlastegelegd dat zij medepleger is van de door [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) in haar hoedanigheid van ambtenaar gepleegde ambtelijke verduistering. Uit de tenlastelegging volgt dat het mededaderschap van de verdachte door de officier van justitie uitsluitend is gebaseerd op een bewuste en nauwe samenwerking met de aan [medeverdachte 1] verweten ambtelijke verduistering.
Het Hof heeft heden in het ten laste van [medeverdachte 1] gewezen vonnis - voor zover in de onderhavige zaak van belang - het navolgende overwogen.
“Het Hof overweegt inleidend als volgt.
Het aan de verdachte verweten misdrijf is de ambtelijke verduistering. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was dit misdrijf strafbaar gesteld in artikel 375 SrNA. Het hart van artikel 375 SrNA is het opzettelijk verduisteren van geld, ongemunt goud of geldwaardig papier dat die ambtenaar in zijn bediening onder zich heeft. Anders dan in het geval van de reguliere verduistering (te weten de verduistering zoals omschreven in artikel 334 SrNA) hoeft hierbij niet vast komen te staan dat – voor zover hier van belang - geld door de verdachte wederrechtelijk is toegeëigend. Bij artikel 375 SrNA gaat het erom dat de overheid vermogensrechtelijk benadeeld wordt, nu immers in de delictsomschrijving de woorden “geld, ongemunt goud of geldwaardig papier” zijn gebezigd. Deze benadeling behoeft niet per definitie ook voor de verdachte een voordeel op te leveren, zoals dit bij reguliere verduistering in de vorm van ‘zich toe-eigenen’ wel het geval zal zijn.
Dit verschil in de delictsomschrijvingen tussen de reguliere verduistering enerzijds en de ambtelijke verduistering anderzijds laat zich verklaren door het belang dat strafbaarstelling van ambtelijke verduistering beoogt te beschermen: dat tot een behoorlijke vervulling van de taak van de ambtenaar behoort dat geen geld wordt onttrokken aan het vermogen van de openbare dienst, zulks ter wille van de bescherming van het vermogen van die openbare dienst. De verwevenheid die bestaat tussen artikel 375 SrNA en de ambtelijke integriteit is dus niet zozeer dat met het enkele niet-integere handelen door de ambtenaar de delictsomschrijving van artikel 375 SrNA reeds is vervuld, maar wél dat de ambtenaar garant staat voor de integriteit van de openbare dienst door geen geld, ongemunt goud of geldwaardig papier aan het vermogen van de overheid opzettelijk te (laten) onttrekken. Centraal in artikel 375 SrNA staat immers de verduistering, zijnde een vermogensrechtelijke benadeling.
Daar waar sprake is van een dergelijke benadeling van de overheid als gevolg van handelen van of nalaten door de ambtenaar, zal dit evenwel niet steeds ook het misdrijf van ambtelijke verduistering opleveren. Het moet immers gaan om opzettelijk handelen door de ambtenaar, welk opzet tot gevolg heeft dat met zijn handelen (of nalaten) de integriteit van de openbaar dienst is geschonden.
Het voorgaande voert het Hof tot de volgende overwegingen in het bijzonder ten aanzien van de feiten 1 en 2.
(…)
Ten aanzien van feit 2 primair, [bedrijf 1]
De verdachte heeft als hoofd van het [bedrijf 2] op aanzienlijke schaal zaken gedaan met [bedrijf 1], waarvan de andere verdachten [verdachte] en [medeverdachte2] directeur tevens aandeelhouders waren. De derde aandeelhouder was de vennootschap naar Anguilliaans recht [bedrijf 3]. Het opsporingsonderzoek heeft zonder twijfel uitgewezen dat de verdachte de economische eigenaresse was van die vennootschap, zodat de facto zijzelf (ook) aandeelhouder was van [bedrijf 1]. Voorts is gebleken dat de verdachte en andere verdachten alles eraan hebben gedaan om dat eigenaarschap te maskeren. In zoverre is de conclusie gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en de andere verdachten niet wilden dat bekend zou worden dat de verdachte in feite zaken deed met zichzelf, en daardoor overheidsgeld naar zichzelf liet vloeien.
Het behoeft geen nader betoog dat dit handelen - het optuigen van een dergelijke constructie met het oog op het zelf kunnen incasseren van overheidsgeld dat de verdachte als ambtenaar in de functie van hoofd van het [bedrijf 2] zélf uitgaf - als niet-integer en kwalijk kan worden geduid.
Heden ten dage vallen de hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte onder het bereik van het delict misbruik van functie, zoals dat in artikel 2:354 Wetboek van Strafrecht Sint Maarten is omschreven en als misdrijf strafbaar is gesteld. In het hier toepasselijke (oude) SrNA was dit delict echter niet opgenomen, zodat voor de officier van justitie als steller van de tenlastelegging niet de mogelijkheid bestond (ook) dit strafrechtelijk verwijt aan de verdachte maken. Het Hof heeft met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde zich daarom te beperken tot de vraag of de verdachte zich aan het misdrijf van ambtelijke verduistering heeft schuldig gemaakt. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Het staat vast dat de betalingen door het [bedrijf 2] - als geld dat de verdachte in haar ambtelijke bediening onder zich had - aan de vennootschap [bedrijf 1] zijn gedaan naar aanleiding van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden ten behoeve van de toeristische sector van Sint Maarten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de overheid van Sint Maarten in zoverre geen vermogensrechtelijk nadeel heeft geleden en aldus geen geld aan de overheid is onttrokken. Dat zou slechts anders zijn, als met de voor het bewijs benodigde ondubbelzinnigheid vast komt te staan dat sprake is geweest van vermogensrechtelijke benadeling, bijvoorbeeld doordat [bedrijf 2] (ook) betalingen aan [bedrijf 1] heeft gedaan zonder dat daar werkzaamheden daar tegenover hebben gestaan, of dat van nut en noodzaak van die werkzaamheden in het geheel niet is gebleken. Weliswaar is door een aantal als getuigen gehoorde werknemers van [bedrijf 2] kanttekeningen geplaatst bij de strikte noodzaak tot het uitbesteden van werkzaamheden die eerder door het [bedrijf 2] werden verricht, en is door die getuigen verklaard dat wat daarvoor door [bedrijf 1] in rekening werd gebracht aan de hoge kant was, doch daarmee kan de even bedoelde bewijsdrempel niet worden gehaald.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de procureur-generaal in het spoor van het vonnis waarvan beroep de aandacht in het bijzonder heeft gericht op wat hem is gebleken van de aanvankelijk gemaskeerde maar in het opsporingsonderzoek blootgelegde belangen van de verdachte in [bedrijf 3] en [bedrijf 1], en het daaruit blijkende gebrek aan ambtelijke integriteit aan de zijde van de verdachte. Dat laatste moge zo zijn, zoals inleidend door het Hof is overwogen maakt het enkele niet-integer handelen als ambtenaar door opdrachten, die ten nutte komen aan de openbare dienst, te geven aan een vennootschap waarvan de ambtenaar de facto zelf aandeelhouder is en voor welke opdrachten deze vennootschap door de overheid wordt betaald, nog niet dat geld wordt onttrokken aan de overheid in die zin dat de overheid vermogensrechtelijk wordt benadeeld, zoals bedoeld in artikel 375 SrNA.
Aldus zal het Hof de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde feiten 1 primair en 2 primair.”
Nu [medeverdachte 1] bij vonnis van heden is vrijgesproken van deze aan haar verweten ambtelijke verduistering op de gronden als hiervoor weergegeven dient hetzelfde te gelden voor de verdachte als beweerdelijke medepleger van dit feit. Aldus zal de verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Vrijspraak feit 1 subsidiair (medeplegen verduistering in dienstbetrekking)
Onder feit 1 subsidiair is tenlastegelegd dat de verdachte zich samen met anderen heeft schuldig gemaakt aan verduistering (art. 334 SrNA) dan wel verduistering in persoonlijke dienstbetrekking (art. 335 SrNA).
Zoals hiervoor is overwogen is feit 1 subsidiair verjaard voor zover dit betrekking heeft op de verduistering als bedoeld in art. 334 SrNA. Uit de tekst van de tenlastelegging van feit 1 subsidiair volgt dat de tenlastegelegde verduistering in dienstbetrekking ziet op de verduistering gepleegd door de verdachte, tezamen met (onder meer) de medeverdachte [medeverdachte 1] uit hoofde van haar functie bij [bedrijf 2]. Niet ter discussie staat dat [medeverdachte 1] deze functie bekleedde als ambtenaar.
Het Hof zal de verdachte om meer redenen vrijspreken van deze feiten.
Allereerst geldt dat de verduistering in persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in art. 335 SrNA geen betrekking heeft op een ambtenaar die verduistert. Voor verduistering door een ambtenaar zal moeten worden teruggegrepen op andere artikelen, zoals art. 375, 376 en/of art. 334 SrNA eventueel in combinatie met art. 46 SrNA. Nu de medeverdachte [medeverdachte 1] ambtenaar was en het delict waar de tenlastelegging van feit 1 subsidiair op is gebaseerd, te weten art. 335 SrNA, niet van toepassing is op ambtenaren, is [medeverdachte 1] bij vonnis van heden vrijgesproken van dit feit. Dit heeft tot gevolg dat reeds daarom ook de verdachte van het aan haar verweten mededaderschap dient te worden vrijgesproken.
In de tweede plaats heeft het Hof hiervoor reeds overwogen dat de verdachte [medeverdachte 1] wordt vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde ambtelijke verduistering, om – zover hier relevant – de reden dat vermogensrechtelijke benadeling van de overheid ontbreekt. Voor een bewezenverklaring van verduistering in dienstbetrekking is evenzeer nodig dat sprake is van vermogensrechtelijke benadeling. Nu deze benadeling ontbreekt, dient de verdachte ook om deze reden van het aan haar verweten mededaderschap van verduistering in dienstbetrekking te worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 1 meest subsidiair (begunstiging/heling)
Onder feit 1 meest subsidiair is ten laste gelegd dat de verdachte zich als mededader schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – de heling van uit ambtelijke verduistering of in elk geval misdrijf verkregen geldbedragen. Met verwijzing naar het hiervoor overwogene geldt dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen van ambtelijke verduistering, zodat niet kan worden bewezen dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit het misdrijf van ambtelijke verduistering. Evenmin kan worden bewezen dat de ten laste gelegde bedragen afkomstig zijn uit een ander misdrijf. Hiertoe verwijst het Hof naar hetgeen in dit vonnis hierna ten aanzien van de vrijspraak van feit 2 inzake witwassen wordt overwogen. Aldus zal de verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 2 primair, subsidiair, nog meer subsidiair (witwassen)
Witwassen van een voorwerp veronderstelt, dat het voorwerp waarop die gedraging betrekking heeft (on)middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. De steller van de tenlastelegging heeft met de aanduiding ‘(zaaksdossier [bedrijf 1])’ in de aanhef van het onder 2 tenlastegelegde feit het oog gehad op het verwijt van het witwassen van de gelden die de verdachte in vereniging met anderen (namelijk met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) van [bedrijf 2] zou hebben ontvangen. Ook het dossier is hiertoe ingericht en het debat ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft zich voor wat betreft de verdenking van witwassen op dit feitencomplex geconcentreerd.
Zoals hiervoor door het Hof is uiteengezet zal de verdachte van ambtelijke verduistering en andere vormen van verduistering worden vrijgesproken, met als gevolg dat de vraag voorligt of de gelden waarop het verwijt van witwassen ziet, uit een ander misdrijf afkomstig zijn. Ook op deze plaats stelt het Hof vast dat ten aanzien van de feiten aangaande [bedrijf 1] het misdrijf van misbruik van functie door de medeverdachte [medeverdachte 1], dat ten tijde van de onderhavige feiten niet was opgenomen in het SrNA, in het oog springt. Immers, het moet ervoor worden gehouden dat [medeverdachte 1] als ambtenaar, te weten als directeur van [bedrijf 2], - zonder aanbestedingsprocedure of overeenkomst - opdrachten en geld heeft verstrekt aan een vennootschap waar zijzelf en de verdachte aandeelhouder van was. Het lijdt geen twijfel dat [medeverdachte 1] met haar handelen opzettelijk misbruik heeft gemaakt van de aan haar binnen [bedrijf 2] toekomende bevoegdheden, teneinde voordeel voor zichzelf en anderen te verkrijgen, zodat daarmee de delictsomschrijving van het huidige artikel 2:354 Wetboek van Strafrecht Sint Maarten lijkt te zijn vervuld. Dat [bedrijf 1] daadwerkelijk opdrachten heeft verricht voor [bedrijf 2] en daarvoor een – al dan niet marktconforme – vergoeding ontving, kan hieraan niet afdoen. Zo bezien lijkt het dat het aan [medeverdachte 1] verweten misdrijf van witwassen voor bewezenverklaring in aanmerking kan komen, doch dat misbruik van functie was in het (oude) SrNA niet als misdrijf strafbaar gesteld. Gelet op de tenlastegelegde pleegperiode, te weten in de periode dat misbruik van functie niet was opgenomen in het SrNA, kan niet worden gezegd dat de bron van de gelden het misdrijf misbruik van functie is geweest, zodat ook niet wordt toegekomen aan de vraag of de verdachte als mededader hiervan moet worden beschouwd. Nu ten aanzien van het verweten feitelijke handelen van de verdachte en/of de medeverdachten van enig ander concreet misdrijf niet is gebleken, zal het Hof de verdachte vrijspreken, ook van dit feit. Daarbij betrekt het Hof ook dat duidelijk is wat de bron is van de gelden, ten aanzien waarvan het openbaar ministerie van mening is dat deze zijn witgewassen. Aldus doet zich niet de situatie voor dat de bron van de gelden niet herleidbaar is en dit een vermoeden rechtvaardigt dat het geld afkomstig is uit enig, niet nader te specificeren, misdrijf.
Vrijspraak feiten 4 en 5 (zaaksdossier Belastingdienst)
De procureur-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 4 en 5 telkens subsidiair aan de verdachte ten laste gelegde feiten in de opzetvariant. Het verwijt houdt in dat de verdachte als medepleger feitelijk leiding heeft gegeven aan de door de in de tenlastelegging genoemde vennootschap verweten verboden gedragingen. Die gedragingen houden in dat opzettelijk geen gevolg is gegeven aan de verplichtingen tot het (binnen de gestelde termijn) doen van aangiften Loonbelasting en Premies AOV/AWW/AVBZ en Belasting op Bedrijfsomzetten (feit 4), en Winstbelasting (feit 5).
Ter onderbouwing van deze bewijsconclusie heeft de procureur-generaal op de gronden zoals door hem uiteengezet in zijn schriftelijke requisitoir betoogd dat en waarom op grond van de regeling in de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) er een plicht is tot het doen van belastingaangifte, en dat die verplichting, anders dan in de Nederlandse regeling in de Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR) en de daarop gebaseerde jurisprudentie, niet beperkt is tot degenen die van de belastinginspecteur al dan niet op verzoek een aangiftebiljet uitgereikt hebben gekregen. Daarom kan strafrechtelijke aansprakelijkheid van de belastingplichtige worden aangenomen, ook in het geval er geen aangifte is gedaan zonder dat een aangiftebiljet is uitgereikt. De aangifteplicht vloeit voort uit de ALL, in het bijzonder de artikelen 7 en 8 daarvan, aldus de procureur-generaal.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, kort gezegd omdat zonder uitnodiging daartoe door de belastinginspecteur geen aangifteplicht kan worden aangenomen.
Het Hof heeft de vraag naar het voorhanden bewijs voor de gegrondheid van de onder feit 4 en feit 5 gemaakte verwijten te onderzoeken aan de hand van de in de ALL neergelegde regeling. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
In art. 49, eerste lid, van de ALL is onder de voorwaarde van de mogelijkheid van nadeel (voor de Nederlandse Antillen of) voor een van de eilandgebieden het verzaken van de ingevolge de ALL onder sub a. tot en met g. bedoelde verplichtingen strafbaar gesteld. In het tweede lid van art. 49 ALL is de verzwaarde strafbedreiging opgenomen in het geval dat verzaken opzettelijk is gebeurd.
De in de tenlastelegging onder de feiten 4 en 5 gemaakte verwijten zien op het (al dan niet) opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van aangiften, zoals bedoeld in art. 49, eerste lid, sub a, ALL.
Het tweede hoofdstuk van de ALL regelt het onderwerp van heffing van belasting. In de eerste afdeling van dat hoofdstuk zijn regels gesteld met betrekking tot het doen van aangifte, zowel met betrekking tot belastingen welke bij aanslag worden geheven, als met betrekking tot belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. In de tweede afdeling is de heffing bij wege van aanslag geregeld en daarnaast bevat deze afdeling bepalingen die zien op de bevoegdheid van de Inspecteur tot het vaststellen van de aanslag. De derde afdeling bevat bepalingen die zien op de heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte. In het bijzonder voor de winstbelasting is (in art. 15 ALL) een nadere regeling opgenomen.
Zowel aan belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven (art. 7 ALL) als aan die welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen (art. 8 ALL) gaat een aangifte door de (vermoedelijke) belastingplichtige vooraf. Die aangifte geschiedt aan de hand van een aangiftebiljet, welk biljet door de Inspecteur is uitgereikt, ofwel omdat de Inspecteur belastingplichtigheid of inhoudingsplichtigheid vermoedt (art. 6, eerste lid, ALL), ofwel omdat dat biljet op een daartoe gedaan verzoek door hem is uitgereikt (art. 6, tweede lid, ALL). In het geval van uitblijven van uitreiking van het aangiftebiljet bestaat onder voorwaarden een gehoudenheid aan de zijde van de belastingplichtige tot het doen van een verzoek aan de Inspecteur om uitreiking van het aangiftebiljet (art. 7, vierde lid, ALL en art. 8, derde lid, ALL).
Artikel 6 ALL bepaalt in het vierde lid dat eenieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden is om aangifte te doen op de wijze zoals aldaar vermeld. Op grond van deze bepaling, in samenhang bezien met artikel 6 lid 1 ALL, ontstaat voor de vermoede belastingplichtige de aangifteplicht pas wanneer de Inspecteur hem daartoe heeft uitgenodigd door het uitreiken van een aangiftebiljet.
In het geval van belastingheffing door voldoening of afdracht is in het tweede lid van art. 8 ALL een termijn gesteld waarbinnen de aangifte moet zijn gedaan. Daaraan doet niet af dat ook in dat laatstbedoelde geval het aangiftebiljet moet zijn uitgereikt, op de voet van art. 6 ALL, dan wel op de voet van het derde lid van art. 8 ALL. Anders gezegd: de termijn die wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 ALL roept geen verplichting in het leven tot het doen van aangifte (binnen die termijn). Deze verplichting ontstaat eerst wanneer een aangiftebiljet is uitgereikt, zoals hierboven is overwogen. Uit de opzet en structuur van de ALL, waarbij artikelen 7 en 8 de termijn voor het indienen van het aangiftebiljet en het doen van aangifte regelen en daarmee een nadere invulling vormen van het bepaalde in artikel 6 ALL, volgt dit ook.
Strafbaarheid ontstaat in het geval waarin in weerwil van een ingevolge de ALL bestaande verplichting niet binnen een daartoe gestelde termijn aangifte wordt gedaan, of dat onjuist of onvolledig wordt gedaan (art. 49, eerste lid, sub a, ALL).
In het onderhavige geval is voor de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ en de Belasting op Bedrijfsomzetten (feit 4), alsmede de Winstbelasting (feit 5) gebleken dat in het geheel geen aangifte is gedaan. Daarmee is strafbaarheid op de voet van art. 49 ALL nog niet gegeven. Immers, niet is gebleken dat de Inspecteur (een) aangiftebiljet(ten) ten aanzien van de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ, de Belasting op Bedrijfsomzetten en/of de Winstbelasting heeft uitgereikt. Bij die stand van zaken bestond er ten aanzien van voornoemde belastingen geen aangifteplicht en komen de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten niet voor bewezenverklaring in aanmerking.
De verwijzing door de procureur-generaal naar de tekst van art. 15 ALL voor wat betreft de winstbelasting doet niet af aan wat hiervoor is overwogen. Weliswaar wordt in het tweede lid van die bepaling gewag gemaakt van gehoudenheid tot het doen van voorlopige aangifte en tot het doen van betaling overeenkomstig die aangifte, maar het Hof leest daarin niet een grondslag voor het aannemen – in afwijking van het bepaalde in art. 6 ALL - van een verplichting tot het doen van aangifte zonder dat daartoe eerst een aangiftebiljet is uitgereikt.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de ALL volgt dat de bedoeling van de wetgever is geweest om eenheid te brengen in de wijze waarop de diverse belastingen zijn geregeld:

Tot nu toe zijn de formele bepalingen met betrekking tot de diverse belastingen opgenomen in de betreffende landsverordeningen (hierna: heffingsverordeningen). Daardoor zijn in de loop der jaren verschillen ontstaan (..). De Regering wenst de diverse verschillen op te heffen door de formele bepalingen samen te brengen in de onderhavige ontwerp-Algemene landsverordening Landsbelastingen (verder te noemen ALL). Niet alleen wordt op deze wijze nu de eenheid voor de verschillende heffingsverordeningen hersteld, ook voor de toekomst is eenheid gegarandeerd, doordat een gewijzigd inzicht in bijvoorbeeld de rechtsbescherming door aanpassing van de ALL direct toepassing geeft voor alle belastingen waar de ALL voor geldt.”en “
In afdeling 1 van Hoofdstuk II worden gemeenschappelijke bepalingen ter zake van de aangifte geregeld, in afdeling 2 en 3 de specifieke bepalingen voor de twee groepen belastingen. [3]
Ten aanzien van artikel 15 ALL wordt opgemerkt:

Voor de winstbelasting gelden enkele bepalingen die afwijken van de gewone regels voor afdracht of voldoening op aangifte. Deze afwijkende bepalingen zijn opgenomen in artikel 15. Met name betreft het hier de afwijkende regeling voor de termijn waarop voorlopige en definitieve aangiften moeten worden ingediend (..). [4]
Gelet hierop, de redactie van deze bepaling alsmede gelet op de plaats waarin deze bepaling is ondergebracht in de ALL: te weten de afdeling waarin heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte is geregeld, kan de afwijkende regeling ten aanzien van de winstbelasting niet ruimer worden opgevat dan dat deze is gericht op de afdracht of voldoening van de belastingschuld. Artikel 15 ALL regelt een verplichting voor de belastingplichtige tot betaling van de aangifte, welke voldoening logischerwijs volgt op een aangifte. Laatstgenoemde verplichting ontstaat, gelijk hiervoor is overwogen, aldus ook ten aanzien van de winstbelasting doordat de Inspecteur op de voet van art. 6 ALL aan de vermoedelijk belastingplichtige een aangiftebiljet heeft uitgereikt.
De conclusie van het voorgaande luidt dat, nu niet is gebleken dat aan de verdachte en/of haar medeverdachte(n) een aangiftebiljet is uitgereikt ten aanzien van de belastingen als genoemd in de ten laste gelegde feiten 4 en 5 de verdachte van deze feiten zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 3 (criminele organisatie)
De inhoud van het dossier is ook voor het bewijs van dit feit ontoereikend, in het bijzonder waar het gaat om het bestaan hebben van de organisatie en het aan die organisatie toegeschreven oogmerk. Weliswaar kan bij de vaststelling van het ene gebrek aan bewijs het andere gebrek onbesproken blijven, het Hof zal niettemin beide kort bespreken.
Het oogmerk van de organisatie
De tenlastelegging somt de onderscheiden misdrijven op, op het plegen waarvan het oogmerk van de organisatie gericht zou zijn geweest. In dit vonnis heeft het Hof uiteengezet dat en op welke gronden de verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde verwijten, zodat het bewijs van dat oogmerk niet rechtstreeks aan het bewijs van die misdrijven kan worden ontleend. Met die vaststelling is nog niet gegeven dat het “criminele” oogmerk van de organisatie niet voor een bewezenverklaring in aanmerking komt. Immers, voor het bewijs van het onderhavige feit behoeft niet vast komen te staan dat het oogmerk zich heeft gerealiseerd in de vorm van voltooide misdrijven: slechts moet komen vast te staan dat het oogmerk op het plegen van misdrijven gericht is geweest. Echter, daar waar uit de redactie van de tenlastelegging en de daarop door het openbaar ministerie gegeven toelichting volgt, dat het oogmerk van de criminele organisatie zoals bedoeld in onderhavig ten laste gelegd feit zich slechts uitstrekt tot het oogmerk van het plegen van de aldaar genoemde misdrijven, staan de vrijspraken voor deze misdrijven en de gronden waarop het Hof tot deze vrijspraken is gekomen in de weg aan het bewijs van het ten laste gelegde oogmerk als bedoeld in art. 146 SrNA. Dit, nu immers uit het dossier ook niet blijkt dat zij anderszins het plegen van dergelijke misdrijven heeft beoogd.
Daarnaast geldt, dat volgens vaste rechtspraak onder een organisatie als bedoeld in (het oude) art. 146 SrNA een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste een andere persoon moet worden verstaan. Ook voor dit onderdeel heeft te gelden dat dat samenwerkingsverband niet kan worden gegrond op de aan de verdachte (en haar vermoede mededaders) separaat ten laste gelegde feiten, nu zij daarvan zal worden vrijgesproken. Wat het dossier overigens inhoudt, is voor het aannemen van dat samenwerkingsverband onvoldoende, zodat het bestaan van een organisatie niet kan worden aangenomen. De verdachte zal ook van dit feit worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 1 subsidiair, voor zover dit feit is gebaseerd op artikel 334 SrNA (verduistering);
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 1 nog meer subsidiair;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de feiten 4 primair, 4 subsidiair, 5 primair en 5 subsidiair, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair (voor zover van toepassing op artikel 335 SrNA), 1 meest subsidiair, 2 primair, 2 subsidiair, 2 nog meer subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair, 4 primair en 4 subsidiair (voor zover als misdrijf ten laste gelegd), 5 primair en 5 subsidiair (voor zover als misdrijf ten laste gelegd) en spreekt haar daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J. Geurts-de Veld, R. Veldhuisen en R.L.M. van Opstal, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.F. van der Heide (zittings)griffier, en op 17 februari 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao, met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Sint Maarten.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Pagina 39 e.v.
2.Proces-verbaal documenten onderzoek en bevindingen bankgegevens [bedrijf 1], pagina 1-9.
3.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 1. Algemene beschouwingen.
4.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 4. Artikelsgewijze toelichting.