ECLI:NL:OGHACMB:2022:53

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
CUR2022H00016
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing vergunning tijdelijk verblijf voor gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de minister van Justitie tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De appellant, geboren in Colombia, heeft sinds 2001 in Curaçao verbleven en heeft een verzoek ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging. Dit verzoek werd in eerste instantie afgewezen door de minister op basis van artikel 9 van de Landsverordening toelating en uitzetting (Ltu), waarbij werd gesteld dat de openbare orde en het algemeen belang in het geding waren. Het Gerecht heeft de afwijzing van de minister vernietigd en de minister opgedragen om binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar te beslissen. De minister heeft echter opnieuw het bezwaar ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Hof heeft geoordeeld dat de minister onvoldoende rekening heeft gehouden met de belangen van de appellant en zijn gezin, en dat de belangenafweging niet voldoet aan de vereisten van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Het Hof heeft vastgesteld dat er wel degelijk sprake is van een familie- en gezinsleven in Curaçao, en dat de minister niet de vereiste 'fair balance' heeft gevonden tussen de belangen van de appellant en het algemeen belang van Curaçao. De minister is opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven, waarbij alle relevante feiten en omstandigheden in de belangenafweging moeten worden betrokken.

Uitspraak

CUR2022H00016
Datum uitspraak: 11 mei 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 1 december 2021 in zaak nr. CUR202004367, in het geding tussen:
[appellant], wonend in Curaçao,
en
de minister
Procesverloop
Bij beschikking van 21 juni 2019 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging/gezinsvorming, afgewezen.
Bij beschikking van 3 november 2020 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 1 december 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar moet beschikken.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[Appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 5 april 2022 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het Hof heeft de zaak, gevoegd met zaak nr. CUR2021H00064, ter zitting behandeld op 6 april 2022. De minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. La Croes en mr. J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie, en [appellant] en zijn echtgenote, bijgestaan door mr. A.K.H. Ayubi, advocaat, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
1. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door of namens de minister worden geweigerd met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen.
1.1. Voor de toepassing van dit artikel hanteert de minister het beleid zoals weergegeven in de "Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit" van juni 2006. In paragraaf 3.1.2 is het beleid over een verlenging van een vergunning tot tijdelijk verblijf weergegeven. In de vreemdelingenpraktijk wordt onderscheid gemaakt tussen een eerste aanvraag en een aanvraag tot verlenging van een tijdelijke verblijfsvergunning, hoewel de Ltu daarin geen onderscheid maakt. Een aanvraag tot verlenging wordt geaccepteerd indien die aanvraag vóór verloop van de geldigheidsduur van de tijdelijke verblijfsvergunning is ingediend. Wordt de verlengingsaanvraag niet op de uiterste datum ingediend, en ook niet na een gedoogtermijn van 3 maanden, dan wordt zij met een eerste aanvraag gelijkgesteld. In zo’n geval dient betrokkene de afhandeling van de aanvraag in het buitenland af te wachten. De aanvraag wordt dan getoetst aan artikel 9 van de Ltu, aldus het beleid.
2. [ [Appellant] is geboren op [geboortedatum] 1980 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Op 12 september 2001 is hij naar Curaçao gereisd en sindsdien is hij daar verbleven. Van 27 februari 2002 tot 3 februari 2004 heeft hij een eerste verblijfstitel gehad. Daarna heeft hij in de periode van 7 januari 2010 tot 15 februari 2017 verschillende aaneengesloten verblijfstitels gehad voor het verblijfsdoel arbeid, waaronder op grond van het Brooks Tower Akkoord. Op 29 september 2012 is hij gehuwd met [echtgenote], met wie hij ook twee kinderen heeft. Zij bezitten de Nederlandse nationaliteit. Sinds 15 februari 2017 verblijft [appellant] zonder verblijfstitel in Curaçao.
2.1. Op 23 oktober 2018 heeft [appellant] de minister verzocht aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming. Met toepassing van paragraaf 3.1.2 van de Herziene instructie is dit verzoek als een eerste aanvraag beschouwd. Bij de beschikking van 21 juni 2019 heeft de minister het verzoek op grond van artikel 9, eerste lid, onder a, van de Ltu afgewezen omdat [appellant] zonder geldige verblijfstitel in Curaçao verblijft en bij de beschikking van 16 oktober 2018 zijn verwijdering is bevolen. Voorts is geen sprake van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Bij de bestreden beschikking heeft de minister de afwijzing van het verzoek gehandhaafd.
2.2. Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat de minister ter zitting het gewijzigde standpunt heeft ingenomen dat er wel sprake is van inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, maar dat geen sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat daaruit een positieve verplichting voortvloeit om aan [appellant] een vergunning tot verblijf te verlenen. Vervolgens heeft het Gerecht overwogen dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de minister een afweging heeft gemaakt tussen het belang van [appellant] om zijn recht op een familie- en gezinsleven in Curaçao uit te oefenen en het belang van handhaving van het immigratiebeleid. De minister is opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
2.3. Bij de ter zitting van het Hof overgelegde beschikking van 5 april 2022 heeft de minister het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Op grond van artikel 78c van de Landsverordening administratieve rechtspraak wordt deze beschikking geacht mede betrekking te hebben op dit geding. In de nieuwe beschikking heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van inmenging in het gezinsleven. Volgens de minister heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van zodanige bijzondere feiten en omstandigheden dat uit artikel 8 van het EVRM een positieve verplichting voortvloeit om zijn aanvraag in weerwil van de aanwezige afwijzingsgrond in te willigen. Objectieve belemmeringen om het familie- en gezinsleven in het land van herkomst voor te zetten, zijn gesteld noch gebleken. Ook is niet gebleken van internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard op grond waarvan de aanvraag zou moeten worden ingewilligd, aldus de minister in de nieuwe beschikking van 5 april 2022.
Het hoger beroep
3. De minister voert aan dat ter zitting van het Gerecht abusievelijk is verklaard dat sprake is van inmenging en dat dat later ter zitting is gecorrigeerd. Volgens de minister is geen sprake van inmenging in het familie- en gezinsleven van [appellant] omdat hem geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot een familie- en gezinsleven in Curaçao in staat stelde. De laatste verblijfstitel van [appellant] was immers voor het doel eigen bedrijf en die is op 15 februari 2017 verlopen. Daarna heeft hij pas op 23 oktober 2018 om een vergunning tot tijdelijk verblijf verzocht zodat die aanvraag als een eerste aanvraag moet worden beschouwd.
3.1. Het Hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.2. Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en Usmanov tegen Rusland, arrest van 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618) omvat het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op eerbiediging van het familie of gezinsleven geen algemene verplichting om de keuze van een woonplaats van een gezin steeds te eerbiedigen. Wel kunnen er bijzondere feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om een vreemdeling verblijf toe te staan. Bij een beoordeling daarover moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van [appellant] en zijn gezin enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met de verwijdering van [appellant] anderzijds. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten door de minister kenbaar worden betrokken. De rechter moet beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
Daaraan voegt het Hof toe dat ook uit die rechtspraak volgt dat wanneer er kinderen betrokken zijn, hun belangen een eerste overweging vormen en dat aan die belangen, hoewel die op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, een aanzienlijk gewicht moet toekomen. De nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in, in dit geval Colombia, een 'certain degree of hardship' met zich brengt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van 11 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:205).
3.3. Het Hof begrijpt het standpunt van de minister zo dat er geen sprake kan zijn van een inmenging als bedoeld in artikel 8 van het EVRM omdat het om een eerste aanvraag gaat en [appellant] daarmee dus geen verblijfstitel wordt ontnomen die hem tot een familie- en gezinsleven in Curaçao in staat stelde. Het Hof kan de minister in dat standpunt volgen. Dit doet echter niet af aan het feit dat [appellant] in Curaçao een familie- en gezinsleven heeft als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, dat familie- en gezinsleven in Curaçao ook heeft gehad tijdens eerder rechtmatig verblijf, en dat [appellant] als gevolg van de afwijzende beschikking in combinatie met het besluit tot zijn verwijdering dreigt te worden gescheiden van zijn gezinsleden. Onder deze omstandigheden dient de minister een belangenafweging te maken die voldoet aan de vereisten van de hiervoor weergegeven vaste rechtspraak van het EHRM. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de minister de vereiste belangenafweging heeft gemaakt en dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Ook is niet op kenbare wijze in de afweging betrokken de vraag of gedwongen vestiging van het gehele gezin in Colombia een 'certain degree of hardship' tot gevolg heeft. Derhalve is het Gerecht terecht tot het oordeel gekomen dat de bestreden beschikking niet deugdelijk is gemotiveerd. Het betoog slaagt niet.
3.4. Ook de nieuwe beschikking van 5 april 2022 geeft onvoldoende blijk van een belangenafweging die in overeenstemming is met de vaste rechtspraak van het EHRM. Daarbij betrekt het Hof dat in die beschikking slechts een aantal, en bovendien niet alle relevante, feiten en omstandigheden zijn opgesomd, waarna zonder inzichtelijke belangenafweging is geconcludeerd dat geen zodanige feiten en omstandigheden aannemelijk zijn gemaakt op grond waarvan een verblijfstitel zou moeten worden verstrekt. Daarmee voldoet ook deze beschikking niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Derhalve zal het Hof de nieuwe beschikking van 5 april 2022 vernietigen.
3.5. Het Hof zal de minister opdragen opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beschikken. Bij het voorbereiden en nemen van die nieuwe beschikking moet de minister alle relevante feiten en omstandigheden betrekken, waaronder de hierna te noemen feiten en omstandigheden. Vervolgens dient de minister alle relevante belangen, zowel die aan de zijde van het Land als die aan de zijde van [appellant], op kenbare en inzichtelijke wijze af te wegen. Deze belangenafweging moet resulteren in een 'fair balance'. Ook zal de minister moeten beoordelen of gedwongen vestiging van het gehele gezin in Colombia een 'certain degree of hardship' tot gevolg heeft.
De minister dient bij de nieuw te nemen beschikking in ieder geval de volgende feiten en omstandigheden te betrekken:
- [ Appellant] was 21 jaar oud toen hij op 12 september 2001 naar Curaçao reisde en verblijft inmiddels al 21 jaar op het eiland. Hij heeft dus net zoveel jaren in Curaçao verbleven als in zijn land van herkomst Colombia;
- Van 27 februari 2002 tot 3 februari 2004 had [appellant] een vergunning tot tijdelijk verblijf. Daarna heeft hij 6 jaar geen rechtmatig verblijf gehad. Vervolgens heeft hij met ingang van 7 januari 2010 rechtmatig verblijf gehad in een aaneengesloten periode van ruim 7 jaar. In die periode zijn hem op basis van het Brooks Tower Akkoord drie vergunningen tot tijdelijk verblijf verstrekt met als verblijfsdoel arbeid. Zijn laatste vergunning tot tijdelijk verblijf was geldig tot 15 februari 2017;
- Tijdens het rechtmatige verblijf is [appellant] gehuwd en uit dat huwelijk zijn twee kinderen geboren. In ieder geval de echtgenote van [appellant] en zijn jongste zoon hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij verblijven rechtmatig in Curaçao en wonen met [appellant] samen. De oudste zoon studeert in Colombia en komt om de zes maanden naar Curaçao;
- Met uitzondering van het illegale verblijf van [appellant] zijn geen incidenten bekend die strijdig zouden zijn met de openbare orde of het algemeen belang, zoals strafrechtelijke antecedenten;
- [ Appellant] heeft altijd in zijn eigen levensonderhoud voorzien en heeft nooit een beroep gedaan op de Landskas. Momenteel voorziet zijn echtgenote in hun levensonderhoud. Hij wil graag bijdragen aan de economie van Curaçao zonder een financiële last te zijn.

Slotsom

4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het Hof zal de beschikking van 5 april 2022 vernietigen en de minister opdragen binnen drie maanden opnieuw te beschikken op het door [appellant] gemaakte bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep vast op een bedrag van Afl. 700,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift). Voor het verschijnen ter zitting voor de gevoegde behandeling van de zaken is in de uitspraak van heden, in zaak nr. CUR2021H00064, al 1 punt toegekend.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 5 april 2022;
III.
draagtde minister van Justitie
opom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven op het door [appellant] gemaakte bezwaar;
IV.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f700,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.