ECLI:NL:OGHACMB:2021:205

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00319
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging/gezinsvorming met betrekking tot een kind met syndroom van Down

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging/gezinsvorming werd afgewezen. [Appellant], geboren op 21 maart 1980 in Ecuador, heeft een Ecuadoraanse nationaliteit en is gehuwd met [echtgenote]. Hun zoon, geboren op 24 oktober 2012, heeft het syndroom van Down en ondergaat verschillende therapieën. De minister van Justitie heeft het verzoek van [appellant] om een vergunning tot tijdelijk verblijf afgewezen op basis van onvoldoende middelen van bestaan. Dit besluit werd door het Gerecht in eerste aanleg bevestigd.

In hoger beroep betoogt [appellant] dat de minister ten onrechte heeft geoordeeld dat hij niet over voldoende middelen van bestaan beschikt en dat de medische situatie van zijn zoon niet is meegewogen in de belangenafweging. Het Hof oordeelt dat de minister de belangen van de zoon onvoldoende heeft betrokken bij de beslissing. De weigering van de vergunning kan worden gezien als een inmenging in het recht op eerbiediging van het gezinsleven, zoals vastgelegd in artikel 8 van het EVRM. Het Hof stelt vast dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de belangenafweging heeft geleid tot een 'fair balance' en dat vestiging in Colombia geen 'certain degree of hardship' met zich meebrengt.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak en draagt de minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant], met inachtneming van de belangen van zijn zoon. Tevens wordt de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

CUR2020H00319
Datum uitspraak: 11 augustus 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend in Curaçao (hierna: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van
21 september 2020 in zaak nr. CUR201900559, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 15 juli 2018 heeft de minister het verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging/gezinsvorming afgewezen.
Bij beschikking van 19 december 2018 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2020 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 mei 2021, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.K.H. Ayubi, advocaat, en de minister,
vertegenwoordigd door mr. L.M. Pietersz en [medewerker], beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie Curaçao, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding
1. [Appellant] is geboren op 21 maart 1980 in Ecuador en heeft de Ecuadoraanse nationaliteit. Op 23 maart 2010 is hij gehuwd met [echtgenote] en op 24 oktober 2012 is op Curaçao hun zoon [zoon] geboren. Hun zoon heeft het syndroom van down en volgt daarom verschillende therapieën en komt ook regelmatig op controle bij een kinderarts. Hij volgt onderwijs op een bijzondere school in Curaçao. De echtgenote van [appellant] en hun zoon hebben beiden een verblijfstitel voor onbepaalde tijd.
1.1.
Op 29 maart 2018 heeft [appellant] de minister verzocht aan hem opnieuw een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als verblijfsdoel gezinshereniging/gezinsvorming. De minister heeft zijn verzoek bij beschikking van 15 juli 2018 afgewezen omdat [appellant] niet over voldoende middelen van bestaan zou beschikken. Bij beschikking van 19 december 2018 heeft de minister die beslissing gehandhaafd.
1.2.
Het Gerecht heeft het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is onder meer overwogen dat de minister heeft mogen oordelen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Ook heeft de minister geen ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het recht op eerbiediging van familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Er is niet aannemelijk gemaakt dat er objectieve belemmeringen bestaan voor het uitoefenen van het gezinsleven buiten Curaçao, dan wel dat de uitoefening van het gezinsleven in Colombia leidt tot een 'certain degree of hardship', aldus het Gerecht.
Het hoger beroep
2. In hoger beroep richt [appellant] zich tegen het oordeel van het Gerecht dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Daarnaast voert hij aan dat ten onrechte de medische situatie van zijn zoon niet bij de belangenafweging is betrokken.
3. Op grond van artikel 9, eerste lid, onder b, van de Landsverordening toelating en uitzetting kan de vergunning tot tijdelijk verblijf door de minister worden geweigerd indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Voor de toepassing van deze bepaling hanteert de minister het beleid zoals opgenomen in de Herziene instructie aan de Gezaghebbers inzake de toepassing van de Ltu en het Toelatingsbesluit van juni 2006. Blijkens paragraaf 3.7 van deze instructie geldt bij aanvragen van een echtgeno(o)t(e) dat de vreemdeling die voor zijn/haar echtgeno(o)t(e) van vreemde nationaliteit toelating aanvraagt, NA
f3.000,- bruto per maand aan inkomsten dient aan te tonen.
3.1.
De echtgenote van [appellant] werkte ten tijde van de aanvraag voor het, inmiddels in liquidatie verkerende, bedrijf van haar zus, een nagelstudio. Bij zijn aanvraag heeft [appellant] een salarisstrook van zijn echtgenote overgelegd waaruit een bruto maandinkomen van NA
f1.500,- blijkt. In de fase van bezwaar is een werkgeversverklaring en salarisstrook overgelegd waaruit een bruto maandinkomen van NA
f4.000,- blijkt. Anders dan [appellant] ter zitting heeft gesteld, blijkt uit het dossier niet dat in de fase van bezwaar ook bankafschriften zijn overgelegd waarop te zien zou zijn dat het bedrag van NA
f4.000,- daadwerkelijk maandelijks is gestort. Deze bankafschriften zijn ook niet in beroep of hoger beroep overgelegd. Gelet op de aard van de door de echtgenote verrichte werkzaamheden en het aanzienlijke verschil tussen de maandinkomens op de salarisstroken heeft de minister naar het oordeel van het Hof in redelijkheid nader onderzoek kunnen verrichten naar het inkomen dat bij de Sociale Verzekeringsbank is geregistreerd. Omdat de minister is gebleken dat daar een maandinkomen van NA
f1.366,44 is geregistreerd en [appellant] niet met gegevens heeft onderbouwd dat die registratie onjuist is, is het Hof met het Gerecht van oordeel dat geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de werkgeversverklaring en salarisstrook van NA
f4.000,-. De minister heeft zich in de bestreden beschikking dan ook terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken. Het betoog slaagt niet.
4. Over het recht op eerbieding van het familie- en gezinsleven als bedoeld in artikel 8 EVRM overweegt het Hof het volgende.
In de aangevallen uitspraak heeft het Gerecht terecht gewezen op de vaste rechtspraak van het Hof onder verwijzing naar de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Uit die rechtspraak volgt, hier sterk verkort weergegeven, dat er een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van [appellant] en zijn gezin enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten door de minister kenbaar worden betrokken.
Verder volgt uit die rechtspraak dat in alle beslissingen over kinderen hun belangen een eerste overweging vormen en dat aan die belangen, hoewel die op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, een aanzienlijk gewicht moet toekomen. De nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in, in dit geval, Colombia een 'certain degree of hardship' met zich brengt.
4.1.
Het Hof stelt vast dat in de bestreden beschikking is geconstateerd dat de weigering van de verlengingsaanvraag van [appellant] als een inmenging op artikel 8 van het EVRM opgevat kan worden. Omdat [appellant] niet over voldoende middelen van bestaan beschikte, werd die inmenging in het belang van het economisch welzijn van het land gerechtvaardigd geacht. [appellant] stelt echter dat hij al bij zijn aanvraag heeft gewezen op de medische situatie van zijn zoon en het belang om samen met zijn zoon op Curaçao te kunnen verblijven. Daarvoor verwijst hij naar meerdere brieven van een kinderarts, onder meer een brief van 3 februari 2014, van 28 januari 2020 en van 18 juni 2020. Ook heeft hij stukken overgelegd waaruit blijkt dat de medische situatie van zijn zoon bij eerdere aanvragen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf is meegewogen en er ook toe heeft geleid dat de aanvraag werd ingewilligd. Ter zitting heeft de gemachtigde van de minister erkend bekend te zijn met die medische situatie en de brieven van de kinderarts. Desondanks blijkt uit de bestreden beschikking niet dat de medische situatie van de zoon bij de belangenafweging is betrokken. Daar heeft de gemachtigde van de minister desgevraagd ook geen toelichting over kunnen geven. Het Hof is daarom van oordeel dat de minister de belangen van de zoon onvoldoende kenbaar bij de belangenafweging heeft betrokken, en dan met name wat het zou betekenen als het gehele gezin zich zou moeten verplaatsen naar Colombia. Daarbij gaat het niet alleen om de vraag of de zoon in Colombia toegang heeft tot adequate medische zorg, maar vooral wat de gedwongen verhuizing naar een ander land betekent voor de zoon, gelet op zijn medische situatie. Daarmee is in de bestreden beschikking niet deugdelijk gemotiveerd dat de gemaakte belangenafweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Ook is niet deugdelijk gemotiveerd dat vestiging van het gehele gezin in Colombia onder deze omstandigheden geen 'certain degree of hardship' met zich brengt. Het betoog slaagt.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Hof zal de bestreden beschikking vernietigen en de minister opdragen opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beschikken met inachtneming van deze uitspraak. In de nieuwe beschikking dient de minister uitdrukkelijk in te gaan op de belangen van de zoon van [appellant] zoals dat wordt geschreven in de brieven van de kinderarts.
6. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten van [appellant] in beroep vast op een bedrag van NA
f1.400,- (NA
f700,- voor het indienen van het beroepschrift en NA
f700,- voor het verschijnen ter zitting) en voor het hoger beroep op een bedrag van NA
f1.400,- (NAf 700,- voor het indienen van het hogerberoepschrift en NAf 700,- voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao van 21 september 2020 in zaak nr. CUR201900559;
III.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 19 december 2018;
IV.
draagtde minister van Justitie
opom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
V.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f2.800,-, geheel toe te kennen voor door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de minister van Justitie aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van NA
f450,00 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2021.