ECLI:NL:OGHACMB:2022:52

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
11 mei 2022
Publicatiedatum
9 juni 2022
Zaaknummer
CUR2021H00064
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwijdering van vreemdeling en belangenafweging onder artikel 8 EVRM

In deze zaak gaat het om de verwijdering van een vreemdeling, [appellant], die sinds 2001 in Curaçao verblijft. De minister van Justitie had op 16 oktober 2018 een verwijderingsbeschikking afgegeven, die later door de minister werd gehandhaafd na bezwaar van [appellant]. Het Gerecht in eerste aanleg heeft op 14 januari 2021 de bestreden beschikking van de minister vernietigd, omdat deze geen belangenafweging had gemaakt tussen het recht op gezinsleven van [appellant] en het immigratiebeleid van Curaçao. De minister ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft op 11 mei 2022 geoordeeld dat de minister opnieuw een belangenafweging moet maken, waarbij het recht op respect voor het privé- en gezinsleven van [appellant] onder artikel 8 van het EVRM in acht moet worden genomen. Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en vernietigde de nieuwe beschikking van de minister van 8 maart 2022, omdat ook hierin de vereiste belangenafweging ontbrak. Het Hof herroept de eerdere verwijderingsbeschikking van 16 oktober 2018, waardoor de grondslag voor de verwijdering vervalt. De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

CUR2021H00064
Datum uitspraak: 11 mei 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Justitie (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 14 januari 2021 in zaak nr. CUR201903680, in het geding tussen:
[appellant], wonend in Curaçao,
en
de minister
Procesverloop
Bij beschikking van 16 oktober 2018 heeft de minister bepaald dat [appellant] uiterlijk 16 november 2018 uit Curaçao wordt verwijderd en dat hem voor de duur van 3 jaar de binnenkomst in Curaçao wordt ontzegd. Daarbij heeft de minister bevolen dat [appellant], ter verzekering van zijn vertrek, in bewaring wordt gesteld (hierna: de verwijderingsbeschikking).
Bij beschikking van 22 mei 2019 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 14 januari 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de minister binnen twee maanden opnieuw op het bezwaar moet beschikken.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
[Appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 8 maart 2022 heeft de minister het door [appellant] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Het Hof heeft de zaak ter zitting, gevoegd met zaaknr. CUR2022H00016, behandeld op 6 april 2022, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. S.A. La Croes en mr. J.J.J.M. Suares, beiden werkzaam bij de Toelatingsorganisatie, en [appellant] en zijn echtgenote, bijgestaan door mr. A.K.H. Ayubi, advocaat, zijn verschenen. Na de zitting zijn de zaken gesplitst.
Overwegingen
Inleiding
Op grond van artikel 19 van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) kan de minister personen uit Curaçao verwijderen die in strijd met de wettelijke bepalingen nopens toelating en uitzetting het land zijn binnengekomen. Indien die persoon naar het oordeel van de minister gevaar oplevert voor de openbare orde, de publieke rust of veiligheid of de goede zeden, dan wel indien gegronde vrees bestaat dat die persoon zal trachten zich aan zijn verwijdering te onttrekken, kan de minister hem ter verzekering van zijn verwijdering in bewaring stellen. De verwijdering en inbewaringstelling geschieden krachtens een met redenen omkleed bevelschrift dat in persoon wordt uitgereikt.
[Appellant] is geboren op [geboortedatum] 1980 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. Op 12 september 2001 is hij naar Curaçao gereisd en sindsdien is hij daar verbleven. Van 27 februari 2002 tot 3 februari 2004 heeft hij een eerste verblijfstitel gehad. Daarna heeft hij in de periode van 7 januari 2010 tot 15 februari 2017 verschillende aaneengesloten verblijfstitels gehad voor het verblijfsdoel arbeid, waaronder op grond van het Brooks Tower Akkoord. Op 29 september 2012 is hij gehuwd met [echtgenote], met wie hij ook twee kinderen heeft. Zij bezitten de Nederlandse nationaliteit. Sinds 15 februari 2017 verblijft [appellant] zonder verblijfstitel op Curaçao.
2.1. Op 16 oktober 2018 is [appellant] aangehouden bij het hotel Punta West Bed & Breakfast. Bij beschikking van dezelfde datum heeft de minister hem op grond van artikel 19, eerste lid, onder b, en tweede en derde lid, van de Ltu als ongewenste vreemdeling beschouwd, bepaald dat hij uiterlijk 16 november 2018 wordt verwijderd en hem voor de duur van 3 jaar de binnenkomst in Curaçao ontzegd. Ook heeft de minister daarbij bevolen dat hij ter verzekering van zijn vertrek in bewaring wordt gesteld. De inbewaringstelling is op 16 november 2018 opgeheven. De verwijderingsbeschikking heeft de minister na bezwaar gehandhaafd.
2.2. Het Gerecht heeft onder meer overwogen dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de minister een afweging heeft gemaakt tussen het belang van [appellant] om zijn recht op een familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), in Curaçao uit te oefenen en het belang van handhaving van het immigratiebeleid. Het Gerecht heeft de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de aangevallen uitspraak.
2.3. Bij de beschikking van 8 maart 2022 heeft de minister het bezwaar van [appellant] opnieuw ongegrond verklaard. Op grond van artikel 78c van de Landsverordening administratieve rechtspraak wordt deze beschikking geacht mede betrekking te hebben op dit geding. In de nieuwe beschikking heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de feiten met betrekking tot het gezinsleven van [appellant] aanleiding vormen om niet direct een nieuwe verwijderingsbeschikking te geven. De aard van de verwijderingsprocedure leent zich niet voor toetsing naar de mogelijkheden tot het verlenen van een vergunning tot tijdelijk verblijf. Daartoe leent zich de procedure over de verzochte vergunning tot tijdelijk verblijf (bij het Hof bekend als zaak nr. CUR2022H00016), aldus de nieuwe beschikking van 8 maart 2022.
Het hoger beroep
3. De minister betoogt dat een verwijdering als zodanig geen inmenging in de zin van artikel 8 van het EVRM oplevert. Daarvoor verwijst hij naar een uitspraak van het Hof van 29 november 2004, ECLI:NL:OGHNAA:2004:BF3986. Verder betoogt de minister dat de verwijdering van [appellant] naar Colombia niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Niemand mag zonder geldige verblijfstitel in Curaçao verblijven. Ten tijde van de aanhouding beschikte [appellant] al anderhalf jaar niet over een geldige verblijfstitel en had hij ook geen aanvraag voor verlenging van zijn laatste verblijfstitel ingediend. Verder heeft hij niet meer dan gebruikelijke banden met Curaçao omdat hij slechts 8 jaar rechtmatig verblijf heeft gehad en zijn privéleven deels heeft opgebouwd in een periode waarin hij geen rechtmatig verblijf had. Ook heeft hij 21 jaar in Colombia gewoond, zodat geconcludeerd kan worden dat hij ook binding met Colombia heeft. Ten slotte heeft de minister met het oog op het economisch belang van Curaçao meegewogen dat [appellant] geen legale arbeid verricht.
3.1. Op grond van artikel 8 van het EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
3.2. Volgens de vaste rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) (Rodrigues da Silva en Hoogkamer tegen Nederland, arrest van 31 januari 2006, ECLI:CE:ECHR:2006:0131JUD005043599, Jeunesse tegen Nederland, arrest van 3 oktober 2014, ECLI:CE:ECHR:2014:1003JUD001273810, en Usmanov tegen Rusland, arrest van 22 december 2020, ECLI:CE:ECHR:2020:1222JUD004393618) omvat het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht op eerbiediging van het familie of gezinsleven geen algemene verplichting om de keuze van een woonplaats van een gezin steeds te eerbiedigen. Wel kunnen er bijzondere feiten en omstandigheden zijn op grond waarvan uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om een vreemdeling verblijf toe te staan. Bij een beoordeling daarover moet een 'fair balance' worden gevonden tussen het belang van [appellant] en zijn gezin enerzijds en het algemeen belang van Curaçao dat is gediend met de verwijdering van niet legale vreemdelingen, zoals in dit geval [appellant] anderzijds. Alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden moeten door de minister kenbaar worden betrokken. De rechter moet beoordelen of de minister alle relevante feiten en omstandigheden in zijn belangenafweging heeft betrokken en, indien dit het geval is, of hij zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld, dat die afweging heeft geresulteerd in een 'fair balance'. Deze maatstaf impliceert dat de toetsing door de rechter enigszins terughoudend moet zijn.
Daaraan voegt het Hof toe dat uit die rechtspraak ook volgt dat wanneer er kinderen betrokken zijn, hun belangen een eerste overweging vormen en dat aan die belangen, hoewel die op zichzelf niet doorslaggevend kunnen zijn, een aanzienlijk gewicht moet toekomen. De nationale beslisautoriteiten moeten beoordelen of vestiging in, in dit geval Colombia, een 'certain degree of hardship' met zich brengt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het Hof van 11 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:205).
3.3. Het Hof volgt de minister niet in zijn betoog dat een verwijdering als zodanig geen inmenging van artikel 8 van het EVRM oplevert en dat er om die reden geen belangenafweging hoeft te worden gemaakt. De uitspraak waar de minister naar verwijst, dateert van vóór de hiervoor weergegeven rechtspraak van het EHRM. Bovendien heeft [appellant], anders dan in die uitspraak, langdurig rechtmatig verblijf gehad in Curaçao. Daarmee is aanvaard dat in Curaçao een door artikel 8 van het EVRM beschermd familie- en gezinsleven kan worden opgebouwd. Dit is ook gebeurd. [Appellant] is in de periode van rechtmatig verblijf gehuwd en uit dat huwelijk is een zoon geboren. Voor hun huwelijk hadden [appellant] en zijn echtgenote ook al samen een zoon. De minister moet dus bij zijn beslissing om [appellant] te verwijderen en ongewenst te verklaren een belangenafweging maken die moet resulteren in een 'fair balance'. Dat is in de beschikking van 22 mei 2019 nagelaten. Het Gerecht heeft de bestreden beschikking dan ook terecht vernietigd wegens het ontbreken van een dergelijke belangenafweging. Het betoog slaagt niet.
3.4. Ondanks de opdracht daartoe van het Gerecht ontbreekt ook in de nieuwe beschikking van 8 maart 2022 de vereiste belangenafweging. Alleen al daarom komt die beschikking voor vernietiging in aanmerking. Omdat de minister zich in die beschikking op het standpunt heeft gesteld dat de feiten met betrekking tot het gezinsleven van [appellant] aanleiding vormen om niet direct een nieuwe beslissing tot verwijdering te nemen, ziet het Hof aanleiding om zelf in de zaak voorziend de verwijderingsbeschikking van 16 oktober 2018 te herroepen. Daarmee vervalt de grondslag om [appellant] uit Curaçao te verwijderen.
3.5. Ten overvloede overweegt het Hof dat de minister bij een eventueel nieuw te geven verwijderingsbeschikking op grond van artikel 8 van het EVRM (alsnog) een belangenafweging moet maken. Echter zal eerst de uitkomst van de procedure over de door [appellant] op 23 oktober 2018 aangevraagde vergunning tot tijdelijk verblijf afgewacht moeten worden. In die procedure heeft het Hof, eveneens bij uitspraak van heden, de minister opgedragen om binnen drie maanden opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beschikken.
Slotsom
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Het Hof zal de beschikking van 8 maart 2022 vernietigen. Voorts zal het Hof zelf in de zaak voorziend de verwijderingsbeschikking van 16 oktober 2018 herroepen.
5. De minister moet de proceskosten vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in hoger beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting voor de gevoegde behandeling van zaak nrs. CUR2021H00064 en CUR2022H00016).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
bevestigtde aangevallen uitspraak;
II.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie van 8 maart 2022;
III.
herroeptde beschikking van de minister van Justitie van 16 oktober 2018;
IV.
veroordeeltde minister van Justitie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van NA
f1.400,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2022.