ECLI:NL:OGHACMB:2022:277

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 februari 2022
Publicatiedatum
15 mei 2023
Zaaknummer
H-96/2019 - 100.00222/16 en 100.00414/16
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ambtelijke verduistering en witwassen met betrekking tot belastingaangiften

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 17 februari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De verdachte, geboren in 1950, was in eerste aanleg vrijgesproken van meerdere strafbare feiten, waaronder ambtelijke verduistering en witwassen. Het Gerecht had de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging vanwege verjaring voor bepaalde feiten. De procureur-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat het vonnis van het Gerecht zou worden vernietigd en dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een taakstraf en een geldboete. Het Hof heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en vastgesteld dat voor een aantal tenlastegelegde feiten het recht tot strafvervolging door verjaring was vervallen. Het Hof heeft de verdachte uiteindelijk vrijgesproken van de meeste tenlastegelegde feiten, waaronder ambtelijke verduistering en witwassen, omdat niet was aangetoond dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de verweten feiten. Het Hof heeft ook overwogen dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak in eerste aanleg was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige behandeling van belastingaangiften en de rol van ambtenaren in dit proces.

Uitspraak

Zaaknummer: H-96/2019

Parketnummers: 100.00222/16 en 100.00414/16
Uitspraak: 17 februari 2022 Tegenspraak

Vonnis

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht) van 28 november 2018 in de strafzaak tegen de verdachte:

[Verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1950 in [geboorteplaats],
wonende in, [woonplaats].
Hoger beroep
Het Gerecht heeft bij zijn vonnis de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de strafvervolging verklaard, voor zover de tenlastelegging is gebaseerd op artikel 344 Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA) (verduistering) en de fiscale delicten voor zover die als overtreding ten laste zijn gelegd.
Het Gerecht heeft voorts de verdachte van het onder 2 primair, subsidiair en nog meer subsidiair, 3 primair en subsidiair, 4 primair en 5 primair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1 primair, 4 subsidiair, 5 subsidiair en 6 ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren. Voorts heeft het Gerecht een geldboete van NAf 50.000,-, subsidiair 90 dagen hechtenis, opgelegd, met aftrek van voorarrest. Ten slotte heeft het Gerecht de verdachte voor de duur van 5 jaren ontzet uit het recht ambten te bekleden.
Zowel de verdachte als de officier van justitie hebben hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsvrouw naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, indien en voor zover verjaring niet aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staat, de verdachte zal vrijspreken ten aanzien van het onder 4 primair en 5 primair ten laste gelegde en het onder 1 primair, 2 primair, 3 primair, 4 subsidiair, 5 subsidiair en 6 ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, en een geldboete van NAf 80.000. Daarnaast heeft de procureur-generaal gevorderd dat de verdachte voor de duur van 5 jaren wordt ontzet uit het recht ambten te bekleden.
De raadsvrouw heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging van de verdachte. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de verdachte zal worden vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. Meer subsidiair heeft de raadsvrouw een strafmaatverweer gevoerd.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep wordt vernietigd, omdat het Hof tot andere beslissingen komt.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Verjaring
Het Hof zal de officier van justitie ten aanzien van het onder 1 subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde niet-ontvankelijk verklaren in zijn vervolging, voor zover deze feiten zien op de verduistering ex artikel 334 van het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA). Datzelfde geldt ten aanzien van de onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde feiten, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd. Met de procureur-generaal en de raadsvrouw is het Hof van oordeel dat, gelet op het bepaalde in artikel 70 SrNA, het recht op strafvervolging ten aanzien van die feiten is verjaard.
Het Hof overweegt hieromtrent als volgt.
Aan de verdachte is onder 1 subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair onder meer verduistering als bedoeld in artikel 334 SrNA ten laste gelegd. Dat feit is onder genoemd wetsartikel bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van ten hoogste 60 gulden. Ingevolge artikel 72, sub 2, SrNA vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit als misdrijf gekwalificeerde feit in zes jaren.
Aan de verdachte is onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair telkens ten laste gelegd dat hij al dan niet opzettelijk heeft gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 49 van de Algemene landsverordening Landsbelastingen. Indien deze feiten als overtreding - dus niet opzettelijk - zijn begaan, zijn deze feiten bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of een geldboete van ten hoogste NAf 25.000,- of, indien de te weinig geheven belasting hoger is dan dit bedrag, ten hoogste eenmaal het bedrag van de te weinig geheven belasting. Ingevolge artikel 72, sub 1, SrNA vervalt het recht tot strafvordering door verjaring van dit feit in twee jaren, voor zover dit feit als overtreding is ten laste gelegd.
Ingevolge artikel 73 SrNA vangt de termijn van verjaring (behoudens hier niet ter zake doende uitzonderingen) aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Ingevolge artikel 74 SrNA stuit elke daad van vervolging de verjaring, mits die daad de vervolgde bekend is of hem geldig is betekend, waarna een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.
In deze zaak vond de eerste daad van vervolging plaats op 22 februari 2017, zijnde de datum van de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg.
Het Hof stelt vast dat tussen het eind van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging een periode van meer dan zes jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van voornoemd feit - voor zover dat feit ziet op artikel 334 SrNA - door verjaring is vervallen, zodat de officier van justitie ten aanzien van dat feit in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
Ten aanzien van de onder 1 meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging geldt dat ten aanzien van een deel van die periode – te weten de periode vóór 22 februari 2011 – een periode van meer dan zes jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien van feiten voor de periode van 28 april 2009 tot 22 februari 2011 door verjaring is vervallen. Uit het overzichtsproces-verbaal aangaande [naam NV] volgt, dat de dubbele betalingen naar de rekening van [naam NV] waar feit 1 subsidiair en feit 1 nog meer subsidiair op zien, [1] hebben plaatsgevonden in de periode van 12 mei 2009 tot en met 5 maart 2010. Verder blijkt dat in de periode van 2009 tot 21 december 2010 opnames van de rekening van [naam NV] hebben plaatsgevonden voor een bedrag van USD 252.227,85. [2] Het Hof trekt hieruit de conclusie dat de feiten zoals die van toepassing zijn op het onder 1 meer subsidiair en 1 nog meer subsidiair ten laste gelegde alle dateren van vóór 22 februari 2011. Aldus is het Hof met de procureur-generaal en de verdediging van oordeel dat de officier van justitie ten aanzien van die feiten eveneens niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn strafvervolging.
Het Hof stelt voorts vast dat tussen het einde van de onder 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde pleegperiode en de eerste daad van vervolging een periode van meer dan twee jaren is verstreken. Dit leidt ertoe dat het recht tot strafvervolging ten aanzien die feiten door verjaring is vervallen, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd. De officier van justitie zal derhalve ten aanzien van de overtredingsvariant van die feiten eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn strafvervolging.
Overschrijding van de redelijke termijn
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte en heeft daartoe – samengevat – het volgende gesteld.
Op 25 oktober 2010 heeft het toenmalig hoofd van financiën bij het ministerie van Financiën aangifte tegen de gelijk met de verdachte terechtstaande [naam medeverdachte, hierna: medeverdachte 1] gedaan. Naar aanleiding van die aangifte is een strafrechtelijk onderzoek gestart. In 2013 is een strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte 2] ingesteld. De bevindingen uit dat onderzoek wierpen ook licht op mogelijke betrokkenheid van de verdachte bij strafbare feiten. Uit het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van 2014 in de zaak tegen [medeverdachte 2] bleek ook van enige betrokkenheid van de verdachte bij het plegen van strafbare feiten. Op 15 oktober 2015 vond een huiszoeking bij de verdachte plaats en de verdachte is op 30 mei 2016 aangehouden. Door de zeer lange tijd die is verstreken is de redelijke termijn overschreden, zodanig dat daardoor de beginselen van een behoorlijke procesorde zijn geschonden. Daardoor is zowel het verdedigingsbelang als het belang tot waarheidsvinding ernstig geschonden. Het openbaar ministerie dient daarom niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard, aldus nog steeds de raadsvrouw.
De procureur-generaal heeft de stelling van de raadsvrouw onderschreven dat in eerste aanleg sprake is geweest van overschrijding van de redelijke termijn, maar hij heeft de bepleite sanctionering van het verzuim weersproken. Volgens vaste jurisprudentie dient die overschrijding niet tot niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie te leiden. De procureur-generaal heeft uiteengezet dat hij met de overschrijding in die gedingfase in het voordeel van de verdachte rekening heeft gehouden bij het bepalen van zijn strafeis.
Het Hof stelt voorop dat in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en de fundamentele Vrijheden (EVRM) het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege het Land jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Het eerste verhoor van de verdachte door de politie heeft niet steeds als zodanige handeling te gelden. Wel dienen de inverzekeringstelling van de verdachte en de betekening van de dagvaarding als een zodanige handeling te worden aangemerkt.
Als uitgangspunt heeft in deze zaak te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
De op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is naar het oordeel van het Hof aangevangen op 30 mei 2016, zijnde de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Weliswaar heeft op 15 oktober 2015 een huiszoeking plaatsgevonden, maar uit het dossier valt niet af te leiden dat de verdachte reeds toen in redelijkheid ervan kon uitgaan dat een strafrechtelijke vervolging tegen hem zou worden ingesteld. Dat geldt eveneens ten aanzien van de bevindingen uit het strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte 2] in 2013, en hetgeen het Gerecht in 2014 in het vonnis in diens zaak heeft overwogen.
Het Gerecht heeft op 28 november 2018 vonnis gewezen, dus ongeveer 2 jaar en 6 maanden na de aanvang van de redelijke termijn. Daarmee is de redelijke termijn bij de behandeling van de strafzaak van de verdachte in eerste aanleg met ongeveer 6 maanden overschreden. Feiten of omstandigheden die dit onredelijke tijdsverloop kunnen billijken of rechtvaardigen zijn niet aannemelijk geworden.
Wat de gedingfase van het hoger beroep betreft heeft eveneens te gelden dat de behandeling van het hoger beroep ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van een zaak, de invloed van de verdachte en/of zijn raadsvrouw op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Het Hof is van oordeel dat geen sprake is van een schending van de redelijke termijn bij de berechting in hoger beroep. De verdachte heeft op 28 november 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van het Gerecht. De behandeling in tweede aanleg is heden – en aldus niet binnen twee jaren – met een eindvonnis afgerond. De Covid-19 pandemie heeft er echter toe geleid dat tot tweemaal toe, in augustus 2020 en in april 2021, van een voorgenomen behandeling van de zaak ter terechtzitting moest worden afgezien. Pas begin december 2021 heeft die inhoudelijke behandeling kunnen plaatsvinden. Nu de inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden ongeveer 3 jaar nadat hoger beroep is ingesteld en de Covid-19 pandemie voor een vertraging van de inhoudelijke behandeling met een periode van 1 jaar en 4 maanden heeft gezorgd (augustus 2020 – december 2021), welke vertraging is ingegeven door een bijzondere omstandigheid die niet aan de overheid te wijten is, acht het Hof de overschrijding van de met verdachtes berechting in hoger beroep gemoeide tijd niet onredelijk, waardoor van een schending van artikel 6 EVRM in hoger beroep geen sprake is.
Ten aanzien van de vraag naar compensatie van het verzuim van schending van de redelijke termijn in eerste aanleg overweegt het Hof als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 oktober 2000 (ECLI:NL:HR:2000:AA7309) algemene uitgangspunten en regels geformuleerd met betrekking tot de redelijke termijn in strafzaken. De daarin weergegeven uitgangspunten zijn sindsdien verfijnd en aangescherpt, meer in het bijzonder bij arrest van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578). Daarin heeft de Hoge Raad geconcludeerd dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Hoewel in dezen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, ziet het Hof derhalve geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, zodat het tot niet-ontvankelijkverklaring strekkende verweer wordt verworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding. Van die dagvaarding is een kopie aan dit vonnis gehecht (bijlage I). De daarin vermelde tenlastelegging geldt als hier overgenomen.
Vrijspraak feit 1 primair (medeplegen ambtelijke verduistering, zaaksdossier [naam NV])
Onder feit 1 primair is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij medepleger is van de door [medeverdachte 1] in haar hoedanigheid van ambtenaar gepleegde ambtelijke verduistering. Uit de tenlastelegging volgt dat het mededaderschap van de verdachte door de officier van justitie uitsluitend is gebaseerd op een bewuste en nauwe samenwerking met de aan [medeverdachte 1] verweten ambtelijke verduistering.
Het Hof heeft heden in het ten laste van [medeverdachte 1] gewezen vonnis - voor zover in de onderhavige zaak van belang - het navolgende overwogen.
“Het Hof overweegt inleidend als volgt.
Het aan de verdachte verweten misdrijf is de ambtelijke verduistering. Ten tijde van de ten laste gelegde periode was dit misdrijf strafbaar gesteld in artikel 375 SrNA. Het hart van artikel 375 SrNA is het opzettelijk verduisteren van geld, ongemunt goud of geldwaardig papier dat die ambtenaar in zijn bediening onder zich heeft. Anders dan in het geval van de reguliere verduistering (te weten de verduistering zoals omschreven in artikel 334 SrNA) hoeft hierbij niet vast komen te staan dat – voor zover hier van belang - geld door de verdachte wederrechtelijk is toegeëigend. Bij artikel 375 SrNA gaat het erom dat de overheid vermogensrechtelijk benadeeld wordt, nu immers in de delictsomschrijving de woorden “geld, ongemunt goud of geldwaardig papier” zijn gebezigd. Deze benadeling behoeft niet per definitie ook voor de verdachte een voordeel op te leveren, zoals dit bij reguliere verduistering in de vorm van ‘zich toe-eigenen’ wel het geval zal zijn.
Dit verschil in de delictsomschrijvingen tussen de reguliere verduistering enerzijds en de ambtelijke verduistering anderzijds laat zich verklaren door het belang dat strafbaarstelling van ambtelijke verduistering beoogt te beschermen: dat tot een behoorlijke vervulling van de taak van de ambtenaar behoort dat geen geld wordt onttrokken aan het vermogen van de openbare dienst, zulks ter wille van de bescherming van het vermogen van die openbare dienst. De verwevenheid die bestaat tussen artikel 375 SrNA en de ambtelijke integriteit is dus niet zozeer dat met het enkele niet-integere handelen door de ambtenaar de delictsomschrijving van artikel 375 SrNA reeds is vervuld, maar wél dat de ambtenaar garant staat voor de integriteit van de openbare dienst door geen geld, ongemunt goud of geldwaardig papier aan het vermogen van de overheid opzettelijk te (laten) onttrekken. Centraal in artikel 375 SrNA staat immers de verduistering, zijnde een vermogensrechtelijke benadeling.
Daar waar sprake is van een dergelijke benadeling van de overheid als gevolg van handelen van of nalaten door de ambtenaar, zal dit evenwel niet steeds ook het misdrijf van ambtelijke verduistering opleveren. Het moet immers gaan om opzettelijk handelen door de ambtenaar, welk opzet tot gevolg heeft dat met zijn handelen (of nalaten) de integriteit van de openbaar dienst is geschonden.
Het voorgaande voert het Hof tot de volgende overwegingen in het bijzonder ten aanzien van de feiten 1 en 2.
(…)
Ten aanzien van feit 2 primair, [naam NV]
De verdachte heeft als hoofd van het [organisatie] op aanzienlijke schaal zaken gedaan met [naam NV], waarvan de andere verdachten [medeverdachte 3] en [verdachte] directeur tevens aandeelhouders waren. De derde aandeelhouder was de vennootschap naar Anguilliaans recht Pelham. Het opsporingsonderzoek heeft zonder twijfel uitgewezen dat de verdachte de economische eigenaresse was van die vennootschap, zodat de facto zijzelf (ook) aandeelhouder was van [naam NV]. Voorts is gebleken dat de verdachte en andere verdachten alles eraan hebben gedaan om dat eigenaarschap te maskeren. In zoverre is de conclusie gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte en de andere verdachten niet wilden dat bekend zou worden dat de verdachte in feite zaken deed met zichzelf, en daardoor overheidsgeld naar zichzelf liet vloeien.
Het behoeft geen nader betoog dat dit handelen - het optuigen van een dergelijke constructie met het oog op het zelf kunnen incasseren van overheidsgeld dat de verdachte als ambtenaar in de functie van hoofd van het [organisatie] zélf uitgaf - als niet-integer en kwalijk kan worden geduid.
Heden ten dage vallen de hiervoor beschreven gedragingen van de verdachte onder het bereik van het delict misbruik van functie, zoals dat in artikel 2:354 Wetboek van Strafrecht Sint Maarten is omschreven en als misdrijf strafbaar is gesteld. In het hier toepasselijke (oude) SrNA was dit delict echter niet opgenomen, zodat voor de officier van justitie als steller van de tenlastelegging niet de mogelijkheid bestond (ook) dit strafrechtelijk verwijt aan de verdachte maken. Het Hof heeft met betrekking tot het onder 2 primair ten laste gelegde zich daarom te beperken tot de vraag of de verdachte zich aan het misdrijf van ambtelijke verduistering heeft schuldig gemaakt. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
Het staat vast dat de betalingen door het [organisatie] - als geld dat de verdachte in haar ambtelijke bediening onder zich had - aan de vennootschap [naam NV] zijn gedaan naar aanleiding van daadwerkelijk verrichte werkzaamheden ten behoeve van de toeristische sector van Sint Maarten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de overheid van Sint Maarten in zoverre geen vermogensrechtelijk nadeel heeft geleden en aldus geen geld aan de overheid is onttrokken. Dat zou slechts anders zijn, als met de voor het bewijs benodigde ondubbelzinnigheid vast komt te staan dat sprake is geweest van vermogensrechtelijke benadeling, bijvoorbeeld doordat [organisatie] (ook) betalingen aan [naam NV] heeft gedaan zonder dat daar werkzaamheden daar tegenover hebben gestaan, of dat van nut en noodzaak van die werkzaamheden in het geheel niet is gebleken. Weliswaar is door een aantal als getuigen gehoorde werknemers van [organisatie] kanttekeningen geplaatst bij de strikte noodzaak tot het uitbesteden van werkzaamheden die eerder door het [organisatie] werden verricht, en is door die getuigen verklaard dat wat daarvoor door [naam NV] in rekening werd gebracht aan de hoge kant was, doch daarmee kan de even bedoelde bewijsdrempel niet worden gehaald.
Het Hof overweegt ten overvloede dat de procureur-generaal in het spoor van het vonnis waarvan beroep de aandacht in het bijzonder heeft gericht op wat hem is gebleken van de aanvankelijk gemaskeerde maar in het opsporingsonderzoek blootgelegde belangen van de verdachte in [vennootschap] en [naam NV], en het daaruit blijkende gebrek aan ambtelijke integriteit aan de zijde van de verdachte. Dat laatste moge zo zijn, zoals inleidend door het Hof is overwogen maakt het enkele niet-integer handelen als ambtenaar door opdrachten, die ten nutte komen aan de openbare dienst, te geven aan een vennootschap waarvan de ambtenaar de facto zelf aandeelhouder is en voor welke opdrachten deze vennootschap door de overheid wordt betaald, nog niet dat geld wordt onttrokken aan de overheid in die zin dat de overheid vermogensrechtelijk wordt benadeeld, zoals bedoeld in artikel 375 SrNA.
Aldus zal het Hof de verdachte vrijspreken van de tenlastegelegde feiten 1 primair en 2 primair.”
Nu [medeverdachte 1] bij vonnis van heden is vrijgesproken van de aan haar verweten ambtelijke verduistering op de gronden als hiervoor weergegeven dient hetzelfde te gelden voor de verdachte als beweerdelijke medepleger van dit feit. Aldus zal de verdachte worden vrijgesproken van dit feit.
Vrijspraak feit 1 subsidiair (medeplegen verduistering in dienstbetrekking)
Onder feit 1 subsidiair is tenlastegelegd dat de verdachte zich tezamen en in vereniging heeft schuldig gemaakt aan verduistering (artikel 334 SrNA) dan wel verduistering in persoonlijke dienstbetrekking (artikel 335 SrNA).
Zoals hiervoor is overwogen is feit 1 subsidiair verjaard voor zover dit betrekking heeft op de verduistering als bedoeld in artikel 334 SrNA. Uit de tekst van de tenlastelegging van feit 1 subsidiair volgt dat de tenlastegelegde verduistering in dienstbetrekking ziet op de verduistering gepleegd door de verdachte, tezamen met (onder meer) de medeverdachte [medeverdachte 1] uit hoofde van haar functie bij [organisatie]. Niet ter discussie staat dat [medeverdachte 1] deze functie bekleedde als ambtenaar.
Het Hof zal de verdachte om meer redenen vrijspreken van deze feiten.
Allereerst geldt dat de verduistering in persoonlijke dienstbetrekking als bedoeld in artikel 335 SrNA geen betrekking heeft op een ambtenaar die verduistert. Voor verduistering door een ambtenaar zal moeten worden teruggegrepen op andere artikelen, zoals artikel 375, 376 en/of artikel 334 SrNA eventueel in combinatie met artikel 46 SrNA. Nu de medeverdachte [medeverdachte 1] ambtenaar was en het delict waar de tenlastelegging van feit 1 subsidiair op is gebaseerd, te weten artikel 335 SrNA, niet van toepassing is op ambtenaren, is [medeverdachte 1] bij vonnis van heden vrijgesproken van dit feit. Dit heeft tot gevolg dat reeds daarom ook de verdachte van het aan hem verweten mededaderschap dient te worden vrijgesproken.
In de tweede plaats heeft het Hof hiervoor reeds overwogen dat de verdachte [medeverdachte 1] wordt vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde ambtelijke verduistering, om – zover hier relevant – de reden dat vermogensrechtelijke benadeling van de overheid ontbreekt. Voor een bewezenverklaring van verduistering in dienstbetrekking is evenzeer nodig dat sprake is van vermogensrechtelijke benadeling. Nu deze benadeling ontbreekt, dient de verdachte ook om deze reden van het aan hem verweten mededaderschap van verduistering in dienstbetrekking te worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 1 meest subsidiair (begunstiging/heling)
Onder feit 1 meest subsidiair is ten laste gelegd dat de verdachte zich als mededader schuldig heeft gemaakt aan – kort gezegd – de heling van uit ambtelijke verduistering of in elk geval misdrijf verkregen geldbedragen. Met verwijzing naar het hiervoor overwogene geldt dat de verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen van ambtelijke verduistering, zodat niet kan worden bewezen dat de tenlastegelegde geldbedragen afkomstig zijn uit het misdrijf van ambtelijke verduistering. Evenmin kan worden bewezen dat de ten laste gelegde bedragen afkomstig zijn uit een ander misdrijf. Hiertoe verwijst het Hof naar hetgeen in dit vonnis hierna ten aanzien van de vrijspraak van feit 2 inzake witwassen wordt overwogen. Aldus zal de verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak feiten 2 primair, subsidiair nog meer subsidiair (witwassen)
Witwassen van een voorwerp veronderstelt, dat het voorwerp waarop die gedraging betrekking heeft (on)middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. De steller van de tenlastelegging heeft met de aanduiding ‘(zaaksdossier [naam NV])’ in de aanhef van het onder 2 tenlastegelegde feit het oog gehad op het verwijt van het witwassen van de gelden die de verdachte in vereniging met anderen (namelijk met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2]) via [naam NV] van [organisatie] zou hebben ontvangen. Ook het dossier is hiertoe ingericht en het debat ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep heeft zich voor wat betreft de verdenking van witwassen op dit feitencomplex geconcentreerd.
Zoals hiervoor door het Hof is uiteengezet zal de verdachte van ambtelijke verduistering en andere vormen van verduistering worden vrijgesproken, met als gevolg dat de vraag voorligt of de gelden waarop het verwijt van witwassen ziet, uit een ander misdrijf afkomstig zijn. Ook op deze plaats stelt het Hof vast dat ten aanzien van de feiten aangaande [naam NV] het misdrijf van misbruik van functie door de medeverdachte [medeverdachte 1], dat ten tijde van de onderhavige feiten niet was opgenomen in het SrNA, in het oog springt. Immers, het moet ervoor worden gehouden dat [medeverdachte 1] als ambtenaar, te weten als directeur van [organisatie], - zonder aanbestedingsprocedure of overeenkomst - opdrachten en geld heeft verstrekt aan een vennootschap waar zijzelf en de verdachte aandeelhouder van was. Het lijdt geen twijfel dat [medeverdachte 1] met haar handelen opzettelijk misbruik heeft gemaakt van de aan haar binnen [organisatie] toekomende bevoegdheden, teneinde voordeel voor zichzelf en anderen te verkrijgen, zodat daarmee de delictsomschrijving van het huidige artikel 2:354 Wetboek van Strafrecht Sint Maarten lijkt te zijn vervuld. Dat [naam NV] daadwerkelijk opdrachten heeft verricht voor [organisatie] en daarvoor een – al dan niet marktconforme – vergoeding ontving, kan hieraan niet afdoen. Zo bezien lijkt het dat het aan [medeverdachte 1] verweten misdrijf van witwassen voor bewezenverklaring in aanmerking kan komen, doch dat misbruik van functie was in het (oude) SrNA niet als misdrijf strafbaar gesteld. Gelet op de tenlastegelegde pleegperiode, te weten in de periode dat misbruik van functie niet was opgenomen in het SrNA, kan niet worden gezegd dat de bron van de gelden het misdrijf misbruik van functie is geweest, zodat ook niet wordt toegekomen aan de vraag of de verdachte als mededader hiervan moet worden beschouwd. Nu ten aanzien van het verweten feitelijke handelen van de verdachte en/of de medeverdachten van enig ander concreet misdrijf niet is gebleken, zal het Hof de verdachte vrijspreken, ook van dit feit. Daarbij betrekt het Hof ook dat duidelijk is wat de bron is van de gelden, ten aanzien waarvan het openbaar ministerie van mening is dat deze zijn witgewassen. Aldus doet zich niet de situatie voor dat de bron van de gelden niet herleidbaar is en dit een vermoeden rechtvaardigt dat het geld afkomstig is uit enig, niet nader te specificeren, misdrijf.
Vrijspraak feiten 4 en 5 (zaaksdossier Belastingdienst)
De procureur-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 4 en 5 telkens subsidiair aan de verdachte ten laste gelegde feiten in de opzetvariant. Het verwijt houdt in dat de verdachte als medepleger feitelijk leiding heeft gegeven aan de door de in de tenlastelegging genoemde vennootschap verweten verboden gedragingen. Die gedragingen houden in dat opzettelijk geen gevolg is gegeven aan de verplichtingen tot het (binnen de gestelde termijn) doen van aangiften Loonbelasting en Premies AOV/AWW/AVBZ en Belasting op Bedrijfsomzetten (feit 4), en Winstbelasting (feit 5).
Ter onderbouwing van deze bewijsconclusie heeft de procureur-generaal op de gronden zoals door hem uiteengezet in zijn schriftelijke requisitoir betoogd dat en waarom op grond van de regeling in de Algemene landsverordening Landsbelastingen (ALL) er een plicht is tot het doen van belastingaangifte, en dat die verplichting, anders dan in de Nederlandse regeling in de Algemene wet inzake de rijksbelastingen (AWR) en de daarop gebaseerde jurisprudentie, niet beperkt is tot degenen die van de belastinginspecteur al dan niet op verzoek een aangiftebiljet uitgereikt hebben gekregen. Daarom kan strafrechtelijke aansprakelijkheid van de belastingplichtige worden aangenomen, ook in het geval er geen aangifte is gedaan zonder dat een aangiftebiljet is uitgereikt. De aangifteplicht vloeit voort uit de ALL, in het bijzonder de artikelen 7 en 8 daarvan, aldus de procureur-generaal.
De verdediging heeft vrijspraak bepleit, kort gezegd omdat zonder uitnodiging daartoe door de belastinginspecteur geen aangifteplicht kan worden aangenomen.
Het Hof heeft de vraag naar het voorhanden bewijs voor de gegrondheid van de onder feit 4 en feit 5 gemaakte verwijten te onderzoeken aan de hand van de in de ALL neergelegde regeling. Daartoe overweegt het Hof als volgt.
In artikel 49, eerste lid, van de ALL is onder de voorwaarde van de mogelijkheid van nadeel (voor de Nederlandse Antillen of) voor een van de eilandgebieden het verzaken van de ingevolge de ALL onder sub a. tot en met g. bedoelde verplichtingen strafbaar gesteld. In het tweede lid van artikel 49 ALL is de verzwaarde strafbedreiging opgenomen in het geval dat verzaken opzettelijk is gebeurd.
De in de tenlastelegging onder de feiten 4 en 5 gemaakte verwijten zien op het (al dan niet) opzettelijk niet binnen de gestelde termijn doen van aangiften, zoals bedoeld in artikel 49, eerste lid, sub a, ALL.
Het tweede hoofdstuk van de ALL regelt het onderwerp van heffing van belasting. In de eerste afdeling van dat hoofdstuk zijn regels gesteld met betrekking tot het doen van aangifte, zowel met betrekking tot belastingen welke bij aanslag worden geheven, als met betrekking tot belastingen welke op aangifte moeten worden voldaan of afgedragen. In de tweede afdeling is de heffing bij wege van aanslag geregeld en daarnaast bevat deze afdeling bepalingen die zien op de bevoegdheid van de Inspecteur tot het vaststellen van de aanslag. De derde afdeling bevat bepalingen die zien op de heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte. In het bijzonder voor de winstbelasting is (in artikel 15 ALL) een nadere regeling opgenomen.
Zowel aan belastingen welke bij wege van aanslag worden geheven (artikel 7 ALL) als aan die welke op aangifte moet worden voldaan of afgedragen (artikel 8 ALL) gaat een aangifte door de (vermoedelijke) belastingplichtige vooraf. Die aangifte geschiedt aan de hand van een aangiftebiljet, welk biljet door de Inspecteur is uitgereikt, ofwel omdat de Inspecteur belastingplichtigheid of inhoudingsplichtigheid vermoedt (artikel 6, eerste lid, ALL), ofwel omdat dat biljet op een daartoe gedaan verzoek door hem is uitgereikt (artikel 6, tweede lid, ALL). In het geval van uitblijven van uitreiking van het aangiftebiljet bestaat onder voorwaarden een gehoudenheid aan de zijde van de belastingplichtige tot het doen van een verzoek aan de Inspecteur om uitreiking van het aangiftebiljet (artikel 7, vierde lid, ALL en artikel 8, derde lid, ALL).
Artikel 6 ALL bepaalt in het vierde lid dat eenieder aan wie een aangiftebiljet is uitgereikt, gehouden is om aangifte te doen op de wijze zoals aldaar vermeld. Op grond van deze bepaling, in samenhang bezien met artikel 6 lid 1 ALL, ontstaat voor de vermoede belastingplichtige de aangifteplicht pas wanneer de Inspecteur hem daartoe heeft uitgenodigd door het uitreiken van een aangiftebiljet.
In het geval van belastingheffing door voldoening of afdracht is in het tweede lid van artikel 8 ALL een termijn gesteld waarbinnen de aangifte moet zijn gedaan. Daaraan doet niet af dat ook in dat laatstbedoelde geval het aangiftebiljet moet zijn uitgereikt, op de voet van artikel 6 ALL, dan wel op de voet van het derde lid van artikel 8 ALL. Anders gezegd: de termijn die wordt genoemd in het tweede lid van artikel 8 ALL roept geen verplichting in het leven tot het doen van aangifte (binnen die termijn). Deze verplichting ontstaat eerst wanneer een aangiftebiljet is uitgereikt, zoals hierboven is overwogen. Uit de opzet en structuur van de ALL, waarbij artikelen 7 en 8 de termijn voor het indienen van het aangiftebiljet en het doen van aangifte regelen en daarmee een nadere invulling vormen van het bepaalde in artikel 6 ALL, volgt dit ook.
Strafbaarheid ontstaat in het geval waarin in weerwil van een ingevolge de ALL bestaande verplichting niet binnen een daartoe gestelde termijn aangifte wordt gedaan, of dat onjuist of onvolledig wordt gedaan (artikel 49, eerste lid, sub a, ALL).
In het onderhavige geval is voor de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ en de Belasting op Bedrijfsomzetten (feit 4), alsmede de Winstbelasting (feit 5) gebleken dat in het geheel geen aangifte is gedaan. Daarmee is strafbaarheid op de voet van artikel 49 ALL nog niet gegeven. Immers, niet is gebleken dat de Inspecteur (een) aangiftebiljet(ten) ten aanzien van de Loonbelasting en Premies AOV/AWW en AVBZ, de Belasting op Bedrijfsomzetten en/of de Winstbelasting heeft uitgereikt. Bij die stand van zaken bestond er ten aanzien van voornoemde belastingen geen aangifteplicht en komen de onder 4 en 5 ten laste gelegde feiten niet voor bewezenverklaring in aanmerking.
De verwijzing door de procureur-generaal naar de tekst van artikel 15 ALL voor wat betreft de winstbelasting doet niet af aan wat hiervoor is overwogen. Weliswaar wordt in het tweede lid van die bepaling gewag gemaakt van gehoudenheid tot het doen van voorlopige aangifte en tot het doen van betaling overeenkomstig die aangifte, maar het Hof leest daarin niet een grondslag voor het aannemen – in afwijking van het bepaalde in artikel 6 ALL - van een verplichting tot het doen van aangifte zonder dat daartoe eerst een aangiftebiljet is uitgereikt.
Uit de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de ALL volgt dat de bedoeling van de wetgever is geweest om eenheid te brengen in de wijze waarop de diverse belastingen zijn geregeld:

Tot nu toe zijn de formele bepalingen met betrekking tot de diverse belastingen opgenomen in de betreffende landsverordeningen (hierna: heffingsverordeningen). Daardoor zijn in de loop der jaren verschillen ontstaan (..). De Regering wenst de diverse verschillen op te heffen door de formele bepalingen samen te brengen in de onderhavige ontwerp-Algemene landsverordening Landsbelastingen (verder te noemen ALL). Niet alleen wordt op deze wijze nu de eenheid voor de verschillende heffingsverordeningen hersteld, ook voor de toekomst is eenheid gegarandeerd, doordat een gewijzigd inzicht in bijvoorbeeld de rechtsbescherming door aanpassing van de ALL direct toepassing geeft voor alle belastingen waar de ALL voor geldt.”en “
In afdeling 1 van Hoofdstuk II worden gemeenschappelijke bepalingen ter zake van de aangifte geregeld, in afdeling 2 en 3 de specifieke bepalingen voor de twee groepen belastingen. [3]
Ten aanzien van artikel 15 ALL wordt opgemerkt:

Voor de winstbelasting gelden enkele bepalingen die afwijken van de gewone regels voor afdracht of voldoening op aangifte. Deze afwijkende bepalingen zijn opgenomen in artikel 15. Met name betreft het hier de afwijkende regeling voor de termijn waarop voorlopige en definitieve aangiften moeten worden ingediend (..). [4]
Gelet hierop, de redactie van deze bepaling alsmede gelet op de plaats waarin deze bepaling is ondergebracht in de ALL: te weten de afdeling waarin heffing bij wege van afdracht en voldoening op aangifte is geregeld, kan de afwijkende regeling ten aanzien van de winstbelasting niet ruimer worden opgevat dan dat deze is gericht op de afdracht of voldoening van de belastingschuld. Artikel 15 ALL regelt een verplichting voor de belastingplichtige tot betaling van de aangifte, welke voldoening logischerwijs volgt op een aangifte. Laatstgenoemde verplichting ontstaat, gelijk hiervoor is overwogen, aldus ook ten aanzien van de winstbelasting doordat de Inspecteur op de voet van artikel 6 ALL aan de vermoedelijk belastingplichtige een aangiftebiljet heeft uitgereikt.
De conclusie van het voorgaande luidt dat, nu niet is gebleken dat aan de verdachte en/of zijn medeverdachte(n) een aangiftebiljet is uitgereikt ten aanzien van de belastingen als genoemd in de ten laste gelegde feiten 4 en 5 de verdachte van deze feiten zal worden vrijgesproken.
Vrijspraak van feit 6 (valsheid in geschrift)
Aan de verdachte wordt verweten een aangifteformulier en een daarbij gevoegde ‘letter of protest’, die betrekking hebben op de belastingaangifte Inkomstenbelasting 2009, te hebben vervalst.
De verdachte heeft in deze documenten laten invullen dat hij ‘unemployed’ was. Deze mededeling was in strijd met de waarheid, en in zoverre vals, nu de verdachte in 2009 in dienst was van de vennootschap [naam NV], terwijl hij daarvan ook inkomsten in de vorm van salaris heeft ontvangen.
Om evenwel tot het bewijs van valsheid in geschrift te kunnen komen, zal vast moeten komen te staan dat deze valselijk opgemaakte geschriften bestemd waren om tot bewijs van enig feit te dienen. Voor de vraag of hiervan sprake is, is doorslaggevend of deze betekenis in het maatschappelijk verkeer aan deze geschriften wordt toegekend.
Het betreffende aangifteformulier met als bijlage daarbij gevoegd de ‘letter of protest’ is door de verdachte bij de Belastingdienst ingediend nadat aan hem een ambtshalve aanslag was opgelegd. In de ‘letter of protest’ is onder meer opgenomen het verzoek om de belastingaanslag over 2009 te herzien en te verminderen. Aldus dient het aangifteformulier met aangehecht de ‘letter of protest’ als bezwaarschrift te worden aangemerkt, zoals ook de Belastingdienst van Sint Maarten en de procureur-generaal hebben gedaan.
Gelet op deze feitelijke gang van zaken en de inhoud van het aangifteformulier en de daarbij gevoegde ‘letter of protest’, is het Hof van oordeel dat deze geschriften niet zijn bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen, zodat niet voldaan is aan de criteria die gelden voor een bewezenverklaring van valsheid in geschrifte. Het Hof heeft daarbij gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in diens arrest van 3 oktober 2017 [5] , te weten:
“3.2.1
Blijkens de bewijsvoering heeft de verdachte namens [betrokkene 1] een bezwaarschrift ingediend waarin voor de motivering wordt verwezen naar het daarbij gevoegde aangiftebiljet waarvan de inhoud is opgenomen in bewijsmiddel 13. Daarin ligt als vaststelling van het Hof besloten dat dit aangiftebiljet de gronden tot uitdrukking brengt waarop het bezwaar steunt en daarmee als onderdeel van het bezwaarschrift heeft te gelden. Het bezwaarschrift behelst daarbij in de kern het verzoek aan de inspecteur de aan [betrokkene 1] opgelegde aanslag inkomstenbelasting voor het jaar 2007 te heroverwegen, in die zin dat deze aanslag tot nihil wordt verminderd omdat [betrokkene 1] in 2007 geen looninkomsten heeft genoten.
3.2.2.
Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring geoordeeld dat dit bezwaarschrift aldus bestemd is om tot het bewijs van de omvang van die looninkomsten te dienen. Dat oordeel is echter onjuist omdat aan een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr toekomt. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat een niet binnen de ingevolge artikel 9 AWR bepaalde termijn ingediend aangiftebiljet waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet kan gelden als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van de belastingwetgeving (vgl. HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016: 1333, NJ 2016/402).”
Aldus zal de verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak feit 3 (criminele organisatie)
De inhoud van het dossier is ook voor het bewijs van dit feit ontoereikend, in het bijzonder waar het gaat om het bestaan hebben van de organisatie en het aan die organisatie toegeschreven oogmerk. Weliswaar kan bij de vaststelling van het ene gebrek aan bewijs het andere gebrek onbesproken blijven, het Hof zal niettemin beide kort bespreken.
Het oogmerk van de organisatie
De tenlastelegging somt de onderscheiden misdrijven op, op het plegen waarvan het oogmerk van de organisatie gericht zou zijn geweest. In dit vonnis heeft het Hof uiteengezet dat en op welke gronden de verdachte zal worden vrijgesproken van de tenlastegelegde verwijten, zodat het bewijs van dat oogmerk niet rechtstreeks aan het bewijs van die misdrijven kan worden ontleend.
Met die vaststelling is nog niet gegeven dat het “criminele” oogmerk van de organisatie niet voor een bewezenverklaring in aanmerking komt. Immers, voor het bewijs van het onderhavige feit behoeft niet vast komen te staan dat het oogmerk zich heeft gerealiseerd in de vorm van voltooide misdrijven: slechts moet komen vast te staan dat het oogmerk op het plegen van misdrijven gericht is geweest. Echter, daar waar uit de redactie van de tenlastelegging en de daarop door het openbaar ministerie gegeven toelichting volgt, dat het oogmerk van de criminele organisatie zoals bedoeld in onderhavig ten laste gelegd feit zich slechts uitstrekt tot het oogmerk van het plegen van de aldaar genoemde misdrijven, staan de vrijspraken voor deze misdrijven en de gronden waarop het Hof tot deze vrijspraken is gekomen in de weg aan het bewijs van het ten laste gelegde oogmerk als bedoeld in artikel 146 SrNA. Dit, nu immers uit het dossier ook niet blijkt dat hij anderszins het plegen van dergelijke misdrijven heeft beoogd.
Daarnaast geldt, dat volgens vaste rechtspraak onder een organisatie als bedoeld in (het oude) artikel 146 SrNA een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en tenminste een andere persoon moet worden verstaan. Ook voor dit onderdeel heeft te gelden dat dat samenwerkingsverband niet kan worden gegrond op de aan de verdachte (en zijn vermoede mededaders) separaat ten laste gelegde feiten, nu hij daarvan zal worden vrijgesproken. Wat het dossier overigens inhoudt, is voor het aannemen van dat samenwerkingsverband onvoldoende, zodat het bestaan van een organisatie niet kan worden aangenomen. De verdachte zal ook van dit feit worden vrijgesproken.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht en doet opnieuw recht;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 1 subsidiair, voor zover dit feit is gebaseerd op artikel 334 SrNA (verduistering);
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van feit 1 meer subsidiair en feit 1 nog meer subsidiair;
verklaart de officier van justitie vanwege verjaring niet-ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ten aanzien van de feiten 4 primair, 4 subsidiair, 5 primair en 5 subsidiair, voor zover deze feiten als overtreding ten laste zijn gelegd;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 primair, 1 subsidiair (voor zover van toepassing op artikel 335 SrNA), 1 meest subsidiair, 2 primair, 2 subsidiair, 2 nog meer subsidiair, 3 primair en 3 subsidiair, 4 primair en 4 subsidiair (voor zover als misdrijf ten laste gelegd), 5 primair en 5 subsidiair (voor zover als
misdrijf ten laste gelegd) en feit 6 en spreekt hem daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door mrs. W.J. Geurts-de Veld, R. Veldhuisen en R.L.M. van Opstal, leden van het Hof, bijgestaan door mr. A.F. van der Heide (zittings)griffier, en op 17 februari 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao, met een directe beeld- en geluidsverbinding met het gerechtsgebouw in Sint Maarten.
uitspraakgriffier:

Voetnoten

1.Pagina 39 e.v.
2.Proces-verbaal documenten onderzoek en bevindingen bankgegevens [naam NV], pagina 1-9.
3.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 1. Algemene beschouwingen.
4.Staten van de Nederlandse Antillen zitting 2001-2001, Memorie van Toelichting no. 3, § 4. Artikelsgewijze toelichting.
5.ECLI:NL:HR:2017:2542, Hoge Raad, 03 oktober 2017