ECLI:NL:OGHACMB:2022:247

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
6 maart 2023
Zaaknummer
CUR2021H00190
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake formele uitvoerbaarheid van een Koeweits vonnis in Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vennootschap BAB Al-Mustaqbal Real Estate Co. tegen het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. BAB is in hoger beroep gekomen van een vonnis dat op 10 mei 2021 is uitgesproken, waarin de vennootschap National Leasing and Financing Co. (NLF) werd toegewezen in haar vordering tot betaling van een bedrag van KWD 155.702.127, dat voortvloeit uit een eerder Koeweits vonnis. BAB heeft grieven aangevoerd en verzocht om vernietiging van het vonnis, terwijl NLF de grieven bestreed en bevestiging van het vonnis vroeg.

De procedure betreft een summiere artikel 431-procedure, waarin de erkenning van een buitenlandse beslissing aan de orde is. Het Hof heeft vastgesteld dat aan de voorwaarden voor erkenning is voldaan, en dat het Koeweits vonnis is gewezen door een bevoegde rechter na behoorlijke rechtspleging. De discussie concentreert zich op de uitvoerbaarheid van het vonnis in Koeweit en of dit een beletsel vormt voor de toewijzing van de vordering in Curaçao.

Het Hof heeft in zijn beoordeling verwezen naar relevante jurisprudentie, waaronder een arrest van de Hoge Raad, en geconcludeerd dat het ontbreken van executiebevoegdheid naar Koeweits recht niet het gezag van het onherroepelijk geworden Koeweitse vonnis aantast. Het Hof heeft uiteindelijk het bestreden vonnis bevestigd en BAB veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201904776 – CUR2021H00190
Uitspraak: 26 april 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de vennootschap opgericht naar het recht van Koeweit
BAB Al-MUSTAQBAL REAL ESTATE CO.,
gevestigd in Koeweit,
hierna: BAB,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellante,
gemachtigden: mrs. P.M. Noordhoek en C. de Bres,
tegen
de vennootschap opgericht naar het recht van Koeweit
NATIONAL LEASING AND FINANCING CO,
gevestigd in Koeweit,,
hierna: NLF,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. M.W.J.H. Welten en D.M. Douwes.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 21 juni 2021 is BAB in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 10 mei 2021 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
Bij een op 2 augustus 2021 ingekomen memorie van grieven, met productie, heeft BAB grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en de vorderingen van NLF alsnog zal afwijzen, met veroordeling van NLF in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord, ingekomen op 16 september 2021 heeft NLF de grieven bestreden, met als conclusie dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag, 25 januari 2022, hebben partijen
pleitnotities overgelegd, waarbij BAB nieuwe producties in het geding heeft gebracht die zij op voorhand aan het Hof en NLF had toegezonden.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Deze zaak betreft een summiere artikel 431-procedure (ex artikel 431 lid 2 Rv), waarin NLF heeft gevorderd om BAB te veroordelen tot betaling van een bedrag van KWD 155.702.127 of het equivalent daarvan in Antilliaanse guldens (begroot op NAf. 925.000,-). De vordering strekt daarmee tot veroordeling overeenkomstig het onherroepelijke, bij uitspraak van 30 april 2019 in Koeweitse cassatie bekrachtigde, vonnis van de Koeweitse rechter van 20 april 2016 krachtens welk vonnis BAB aan NLF een bedrag van KWD 155.702.127 in hoofdsom en KWD 300,- aan advocaatkosten dient te betalen.
2.2
In hoger beroep staat niet ter discussie dat is voldaan aan de voorwaarden voor erkenning zoals die in het kader van de (summiere) beoordeling van een dergelijke vordering ex artikel 431 lid 2 Rv worden gesteld. Het vonnis is in Koeweit gewezen door een bevoegde rechter, na een behoorlijke rechtspleging en erkenning is niet in strijd met een eerdere tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Curaçaose of buitenlandse rechter of (anderszins) met de openbare orde van Curaçao. Partijen twisten erover of het vonnis uitvoerbaar is in het land waarin het is gewezen, Koeweit, en - zo nee - of toewijzing van de vordering in deze Curaçaose procedure daarop afstuit.
2.3
In zijn arrest van 26 september 2014 inzake Gazprombank versus Bensadon (ECLI:NL:HR:2014:2838, NJ 2015/478) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
3.6.6
Toewijzing van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv kan afstuiten op de grond dat de voor erkenning vatbare buitenlandse beslissing volgens het recht van het land van herkomst niet, nog niet dan wel niet meer uitvoerbaar is. In dit verband is van belang waarop de niet-uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing berust.
3.6.7
In het kader van het EEX-Verdrag is beslist (HvJ EG 29 april 1999 (zaak C-267/97), ECLI:EU:C:1999:213, NJ 2000/477 (Coursier/Fortis Bank)) dat het begrip “uitvoerbaar” in art. 31 EEX-Verdrag (thans art. 38 lid 1 EEX-Verordening) uitsluitend ziet op de formele uitvoerbaarheid van de buitenlandse beslissing, en niet op de voorwaarden waaronder die beslissing in de staat van herkomst ten uitvoer kan worden gelegd. Volgens het HvJEU moet in dit verband onderscheid worden gemaakt tussen de vraag of een beslissing formeel gezien uitvoerbaar is, en de vraag of deze beslissing wegens betaling van de schuld of om andere reden niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
3.6.8
Van een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing als hiervoor in 3.6.7 bedoeld, is onder meer sprake indien tegen de (niet bij voorraad uitvoerbare) beslissing in het land van herkomst een rechtsmiddel met schorsende werking is ingesteld, dan wel de beslissing door een hogere rechterlijke instantie van het land van herkomst is vernietigd. Een dergelijk beletsel dient zich eveneens aan indien in de beslissing zelf is bepaald of daaruit voortvloeit dat deze slechts binnen een bepaalde termijn kan worden ten uitvoer gelegd en deze termijn nog niet is aangevangen dan wel reeds is verstreken.
Onder een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing als hiervoor in 3.6.7 bedoeld, kan echter niet worden verstaan de verjaring of het verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de beslissing krachtens het recht van het land van herkomst daarvan, nu een en ander op zichzelf het gezag van de beslissing niet aantast.
3.6.9
Er is geen grond om in geval van een vordering op de voet van art. 431 lid 2 Rv andere uitgangspunten te hanteren bij de beoordeling van beletselen met betrekking tot de uitvoerbaarheid van een buitenlandse beslissing dan hiervoor in 3.6.7-3.6.8 zijn vermeld.
Daarbij verdient opmerking dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van een beletsel met betrekking tot de uitvoerbaarheid als hier bedoeld, rusten op degene die aanvoert dat sprake is van een dergelijk beletsel.
2.4
In die zaak ging het om een Russisch vonnis waarvan de tenuitvoerlegging, in de weergave van het Haagse Hof, aan de volgende vereisten was gebonden:
Naar Russisch recht dient een tenuitvoerleggingsexploot ter zake van een vonnis als het onderhavige Russische vonnis binnen een termijn van drie jaar na het van kracht worden van dat vonnis te worden gepresenteerd aan de deurwaarder ter fine van tenuitvoerlegging (artikel 14 van Federale Wet No. 119-FZ van 21 juli 1997, zoals nadien geamendeerd). Artikel 15 van die wet regelt de gevallen waarin deze termijn wordt onderbroken en een nieuwe termijn van (in een geval als het onderhavige) drie jaar begint te lopen. Zo bepaalt artikel 15 lid 3 kort gezegd dat, ingeval het tenuitvoerleggingsexploot aan de crediteur wordt geretourneerd omdat tenuitvoerlegging onmogelijk is, een nieuwe termijn gaat lopen vanaf het moment dat het exploot aan de crediteur is geretourneerd.
2.5
Op grond van het partijdebat kwam het Hof vervolgens tot de conclusie dat in die procedure moest worden aangenomen dat het Russische vonnis in de Russische Federatie niet meer uitvoerbaar is, zodat de vordering van Gazprombank moet worden afgewezen.
2.6
Op het punt van deze beslissing werd het arrest van het Hof door de Hoge Raad gecasseerd:
Onderdeel 1 slaagt evenwel voor zover het opkomt tegen het oordeel van het hof dat in het onderhavige geval sprake is van een beletsel met betrekking tot de formele uitvoerbaarheid van het Russische vonnis. Door het beroep van [verweerder] op het verval van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het Russische vonnis volgens het Russische recht te honoreren, heeft het hof miskend dat dit verval niet het gezag van het Russische vonnis aantast, maar slechts meebrengt dat dit vonnis in de Russische Federatie niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
2.7
Tegen die achtergrond dient in deze zaak mutatis mutandis te worden geoordeeld dat het ontbreken van executiebevoegdheid naar Koeweits recht wegens het ontbreken van door het Execution Department van Koeweit gegeven toestemming niet het gezag van het onherroepelijk geworden Koeweitse vonnis aantast – dit staat ook in geen van de overgelegde opinies – zodat een beletsel met betrekking tot de formele bevoegdheid zich niet voordoet.
2.8
Uit die opinies volgt ook niet dat de uitvoerbaarheid blijvend is uitgesloten en dat een nieuw verzoek om toestemming, na het overleggen van de originele “executive writ” van het cassatievonnis, onmogelijk of kansloos is. Wel leveren die opinies afdoende bewijs dat het vonnis op dit moment niet meteen executabel is in Koeweit. Dat verweer leidt echter niet tot afwijzing van de vordering.
2.9
Datzelfde geldt voor zover BAB met een beroep op die opinies bedoelt te betogen dat het naar Koeweits recht verboden en zelfs onrechtmatig is om het vonnis van de Koeweitse cassatierechter in het buitenland ten uitvoer te leggen.
2.1
De door BAB aangeboden bewijslevering is dan, gelet op wat hiervoor is overwogen, niet ter zake dienend en bovendien onvoldoende gespecificeerd. BAB maakt niet duidelijk wat de genoemde getuigen/deskundigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al schriftelijk hebben gedaan. Aan een deskundigenbericht heeft het Hof geen behoefte.
2.11
Van misbruik van bevoegdheid of procesrecht is geen sprake. Dat NLF verhaal zoekt in Curaçao houdt mogelijk verband met de procedures tussen BAB en een andere vennootschap, MHS, die hier aanhangig zijn of waren, maar hoe dat ook zij: het ontbreekt NLF niet aan een gerechtvaardigd belang zolang BAB de onherroepelijk vastgestelde vordering niet betaalt. Door te betalen kan BAB ook eenvoudig de oneigenlijke beïnvloeding van die andere procedures, waarvoor zij zegt te vrezen, voorkomen. De hoge drempel voor het aannemen van onrechtmatig misbruik wordt niet gehaald.
2.12
De slotsom uit het voorgaande is dat het bestreden vonnis moet worden bevestigd, met de veroordeling van BAB in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt BAB in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van NLF gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op NAf. 431,94 aan betekeningskosten en NAf. 24.000,- voor salaris van de gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.S. Saleh, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 26 april 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.