Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De beoordeling
perpetuatio fori-beginsel bestaan echter uitzonderingen. Zo zijn er voor wat betreft gezags- en omgangsrechten uitzonderingen opgenomen in het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Art. 5 lid 2 daarvan bepaalt: “
Onverminderd het bepaalde in artikel 7, zijn in geval van verplaatsing van de gewone verblijfplaats van het kind naar een andere Verdragsluitende Staat de autoriteiten van de Staat van de nieuwe gewone verblijfplaats bevoegd”.Deze regeling geldt krachtens art. 3, aanhef en onder b, Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 voor gezagsrechten en voor omgangsrechten. Zie ook art. 5 van het Nederlandse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat bepaalt dat de Nederlandse rechter in zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid in beginsel geen rechtsmacht heeft indien het kind zijn gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. (De term “ouderlijke verantwoordelijkheid” omvat in deze bepaling onder meer het ouderlijk gezag, zie art. l lid 2 Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996.)
perpetuatio fori-beginsel wel. Het Gerecht heeft op dat punt dus bevoegdelijk een beslissing genomen, en dus is ook het Hof bevoegd in zoverre op het hoger beroep te beslissen. Het Hof acht zich echter niet in staat om op dit punt een andere beslissing dan het Gerecht te nemen, dit in verband met de na de verhuizing van de moeder met de minderjarige naar Nederland ontstane nieuwe inkomens- en uitgavensituatie waarover geen informatie is verstrekt. Het Hof zal daarom de bestreden uitspraak bevestigen voor zover er een bijdrage van NAf 350,- per maand is opgelegd, dit bij wijze van een voorlopige voorziening zolang er geen andere beslissing is genomen. De bevoegde rechter van Europees Nederland – die over de actuele gegevens voor de behoefte- en draagkrachtbepaling kan beschikken – kan ook op dit punt door de meest gerede partij verzocht worden om te beslissen over de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.