Uitspraak
1.Het verloop van de procedure
2.De beoordeling in het bevoegdheidsincident
Disputes to be administrated through the Court of First Instance of Aruba.”) maar zij heeft verder niet toegelicht welke status dat stuk heeft en welke rol het in de onderhandelingen heeft gespeeld. Veolia heeft aan dit stuk als zodanig geen aandacht besteed, maar met een beroep op de producties N-49, N-51 en N-52 HB aangevoerd dat de stelling van WEB dat de verwijzing naar Den Haag tijdens de onderhandelingen is toegevoegd “volstrekt onjuist” is. In haar akte uitlating producties komt WEB vervolgens niet meer op dit stuk terug en stelt ook zij niet meer dat de extra zinsnede tijdens de onderhandelingen is toegevoegd. Zij verwijst nog slechts naar haar (algemene) betoog dat de passage van doen heeft met het behagen van buitenlandse investeerders die comfort zouden putten uit de verzekering dat een rechtscollege in Nederland het laatste woord heeft.
whichmay be appealed”). Het gebruik van het werkwoord “may” in de overigens in weinig zuiver en trefzeker Engels geformuleerde bepaling, kan niet of alleen met de grootste welwillendheid worden gezien als een zelfstandige aanwijzing dat meerdere vormen van beroep mogelijk zijn. Een mogelijke aanwijzing is wel dat het hoger beroep niet uitdrukkelijk is uitgesloten (bijvoorbeeld door toevoeging van het woordje “only”), maar dat staat tegenover dat de mogelijkheid van appel ook niet met zoveel woorden is genoemd. Het een zegt niet meer dan het ander. Evenmin richtinggevend bij de uitleg is de omstandigheid dat de clausule in de plaats kwam van een (arbitrageregeling) die voorzag in één instantie met beperkte vernietigingsmogelijkheden. Dat zegt op zichzelf nog niets over de reden waarom WEB de overheidsrechter prefereerde. Daarover heeft WEB ook niets aangevoerd, en er staat ook geen toelichting bij deze wijziging (het opnemen van artikel 20.6 in plaats van Clause 20 FIDIC) in de onderhandelingsnotulen, terwijl Veolia zoals eerder is overwogen betoogt dat de regeling voor haar aanvaardbaar was omdat deze met een behandeling in één feitelijke instantie een zo goed mogelijk alternatief was voor de haar gewenste arbitrage. De verwijzing naar “appeal” op de Hoge Raad ten slotte, zou om de door WEB genoemde reden als ten overvloede kunnen zijn opgenomen - de tekst laat die mogelijkheid zonder meer toe – maar ook als dat de bedoeling van WEB is geweest, is de formulering niet van dien aard dat het Veolia zonder meer duidelijk had moeten zijn.