In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, verblijvend in Venezuela, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 januari 2022. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 25 november 2020 de uitzetting van de appellant bevolen en hem een periode van niet-toelating van 36 maanden opgelegd. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde op 12 maart 2021 beroep in tegen het uitblijven van een beschikking op het bezwaar. Het Gerecht verklaarde het beroep op 10 januari 2022 niet-ontvankelijk, waarna de appellant hoger beroep instelde.
De zaak werd behandeld op 20 oktober 2022, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door M.L. Hassel en de minister door J.M. Harewood. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht een nieuwe recente machtiging had verlangd van de gemachtigde van de appellant, omdat er twijfels bestonden over de geldigheid van de eerder overgelegde machtigingen. De appellant had een machtiging van 21 september 2020 overgelegd, maar het Gerecht had reden om aan te nemen dat deze niet toereikend was voor de specifieke procedure. De handtekeningen op de machtigingen kwamen niet overeen met elkaar en met de handtekening op het verlopen paspoort van de appellant.
Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat het beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De minister werd niet veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 december 2022.