ECLI:NL:OGHACMB:2022:201

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
AUA2022H00007
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheidsvereisten beroepschrift en herstelmogelijkheid verzuim in vreemdelingenrechtelijke procedures

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant, verblijvend in Venezuela, tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 10 januari 2022. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had op 25 november 2020 de uitzetting van de appellant bevolen en hem een periode van niet-toelating van 36 maanden opgelegd. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing en stelde op 12 maart 2021 beroep in tegen het uitblijven van een beschikking op het bezwaar. Het Gerecht verklaarde het beroep op 10 januari 2022 niet-ontvankelijk, waarna de appellant hoger beroep instelde.

De zaak werd behandeld op 20 oktober 2022, waarbij de appellant werd vertegenwoordigd door M.L. Hassel en de minister door J.M. Harewood. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht een nieuwe recente machtiging had verlangd van de gemachtigde van de appellant, omdat er twijfels bestonden over de geldigheid van de eerder overgelegde machtigingen. De appellant had een machtiging van 21 september 2020 overgelegd, maar het Gerecht had reden om aan te nemen dat deze niet toereikend was voor de specifieke procedure. De handtekeningen op de machtigingen kwamen niet overeen met elkaar en met de handtekening op het verlopen paspoort van de appellant.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat het beroep terecht niet-ontvankelijk was verklaard. De minister werd niet veroordeeld tot het vergoeden van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 december 2022.

Uitspraak

AUA2022H00007
Datum uitspraak: 1 december 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Venezuela,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 10 januari 2022 in zaak nr. AUA202100686, in het geding tussen:
appellant,
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie, thans de minister van Justitie en Sociale Zaken (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 25 november 2020 heeft de minister de uitzetting van [appellant] bevolen en hem een periode van niet-toelating opgelegd van 36 maanden.
Op 26 november 2020 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt.
Op 12 maart 2021 heeft [appellant] beroep ingesteld tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door hem gemaakte bezwaar (hierna: de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar).
Bij uitspraak van 10 januari 2022 heeft het Gerecht het door [appellant] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2022. [appellant] vertegenwoordigd door M.L. Hassel, rechtsbijstandverlener, en de minister, vertegenwoordigd door J.M. Harewood, werkzaam bij Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero, zijn verschenen.

Overwegingen

Inleiding

[appellant] is op [geboortedatum] 1979 geboren in Venezuela en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 21 juni 2018 is hij als toerist Aruba binnengekomen. Na verloop van de toegestane verblijfsperiode als toerist heeft hij het eiland niet verlaten. Tijdens een verkeerscontrole op 17 april 2020 is vastgesteld dat [appellant] zonder geldige verblijfstitel in Aruba verblijft. Daarop is de beschikking van 25 november 2020 gevolgd.
Bij het beroep heeft de gemachtigde een machtiging overgelegd van 21 september 2020. Het Gerecht heeft reden gezien om aan de gemachtigde een nieuwe recente machtiging te vragen. Daarop heeft hij een machtiging van 19 augustus 2021 overgelegd die was opgesteld voor een hogerberoepsprocedure bij het Hof. Het Gerecht heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat met die machtiging niet kan worden vastgesteld dat [appellant] de gemachtigde daadwerkelijk heeft gemachtigd voor het instellen van beroep tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar. Dat de machtiging in een hogerberoepsprocedure bij het Hof wel is geaccepteerd, doet er niet aan af dat in elke procedure een toereikende machtiging moet worden overgelegd en dat die machtiging per procedure wordt beoordeeld. Het Gerecht heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van het Hof van 1 december 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:411. Dit klemt temeer nu de handtekening op de machtiging van 21 september 2020 afwijkt van die op de machtiging van 19 augustus 2021 en beide handtekeningen ook niet overeenkomen met de handtekening op het reeds verlopen paspoort van [appellant].

Hoger beroep

3. Namens [appellant] betoogt de gemachtigde dat het Gerecht ten onrechte reden heeft gezien een nieuwe recente machtiging op te vragen omdat het Gerecht niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij geen contact meer zou hebben met [appellant]. Bovendien heeft de gemachtigde bij emailbericht van 14 mei 2021 Whatsapp-gesprekken overgelegd waaruit blijkt dat zij nog altijd met elkaar in contact zijn.
Daarnaast kan hij zich niet vinden in het oordeel van het Gerecht dat de machtiging van 19 augustus 2021 geen betrekking heeft op de procedure over een bevelschrift tot uitzetting. Die machtiging houdt onder meer in het verrichten van administratieve proceshandelingen tot het einde daarvan en wel naar aanleiding van een bevelschrift tot uitzetting. De verwijzing naar de uitspraak van het Hof van 1 december 2021 gaat in dit geval niet op, omdat de asielprocedure en de uitzettingsprocedure nauw met elkaar zijn verweven.
3.1.
Zoals het Hof in zijn uitspraak van 1 december 2021 heeft overwogen, moet in elke procedure een toereikende machtiging worden overgelegd. Per procedure wordt beoordeeld of die machtiging toereikend is. Een eerder in de procedure gegeven machtiging blijft in beginsel geldig, maar indien daarover twijfels bestaan, mag een nieuwe recente machtiging worden verlangd. Dat mag ook als niet zeker is of de gemachtigde nog contact heeft met zijn cliënt.
3.2.
Het voorgaande betekent voor [appellant] dat het Gerecht terecht reden heeft gezien om een nieuwe recente machtiging te vragen. Weliswaar zag de bij het beroepschrift gevoegde machtiging van 21 september 2020 ook op het voeren van een procedure tegen een bevelschrift tot uitzetting, maar de twijfel van het Gerecht zat niet in de vraag of de machtiging toereikend was, maar in de vraag of [appellant] specifiek beroep tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar heeft willen instellen. Het Gerecht kon daar redelijkerwijs aan twijfelen, omdat [appellant] ten tijde van het instellen van het beroep reeds was uitgezet en de machtiging dateert van ruim vóór de uitzetting. Ook wijkt de handtekening op de machtiging af van die op de kopie van het, al op 19 september 2017 verlopen, paspoort van [appellant]. De later overgelegde Whatsapp-gesprekken zijn ongedateerd, zodat het Gerecht daaruit niet de overtuiging had moeten krijgen dat [appellant] nog in contact was met zijn gemachtigde en een beroepsprocedure wilde starten tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar. Het betoog slaagt niet.
3.3.
Verder is het Hof met het Gerecht van oordeel dat met de later overgelegde machtiging van 19 augustus 2021 niet is voldaan aan de geboden mogelijkheid tot herstel van het verzuim. Er is immers op 11 oktober 2021 verzocht om een nieuwe recente machtiging. Een van vóór die datum opgestelde machtiging ten behoeve van een andere procedure in hoger beroep is niet nieuw en ook niet recent. De enkele omstandigheid dat die machtiging ook betrekking heeft op het verrichten van proceshandelingen tegen een bevelschrift tot uitzetting, kan de twijfel of [appellant] deze specifieke beroepsprocedure tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar heeft willen starten, daarom niet wegnemen. Die twijfel is door de tweede machtiging alleen maar groter geworden, omdat de handtekeningen op beide machtigingen van elkaar afwijken en ook niet overeenkomen met de handtekening op het verlopen paspoort van [appellant]. Ook dit betoog slaagt niet.
Slotsom
4. Het Gerecht heeft het beroep terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van het Gerecht moet worden bevestigd.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2022.