In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar beroep tegen een fictieve afwijzende beschikking niet-ontvankelijk werd verklaard. De zaak betreft een verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige bewaring, ingediend door [appellante] op 17 december 2019. Na het indienen van bezwaar op 21 april 2020, werd het beroep tegen de fictieve afwijzing door het Gerecht niet-ontvankelijk verklaard omdat de handtekening op de machtiging afweek van die op het paspoort van [appellante]. Het Gerecht bood [appellante] de mogelijkheid om dit verzuim te herstellen door een gelegaliseerde handtekening te overleggen of in persoon ter zitting te verschijnen, maar [appellante] heeft hier niet aan voldaan.
Tijdens de zitting op 22 oktober 2021, waar zowel [appellante] als de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie aanwezig waren, werd de zaak behandeld. Het Hof oordeelde dat het Gerecht terecht had gevraagd om een gelegaliseerde handtekening of het in persoon verschijnen, gezien de twijfels over de machtiging. Het Hof concludeerde dat het Gerecht niet onzorgvuldig had gehandeld door het beroep niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien [appellante] niet had voldaan aan de gestelde eisen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.
De beslissing van het Hof benadrukt het belang van het voldoen aan de ontvankelijkheidsvereisten in bestuursrechtelijke procedures, vooral in het vreemdelingenrecht. De minister werd niet verplicht om proceskosten te vergoeden, wat de uitspraak verder bekrachtigde.