ECLI:NL:OGHACMB:2022:198

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
30 november 2022
Publicatiedatum
9 januari 2023
Zaaknummer
BON2022H00015
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en de gevolgen van een verblijfsgat

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 30 november 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De appellant, een Colombiaanse man die sinds 2011 op Bonaire woont en werkt als metselaar, had eerder verschillende verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd. De staatssecretaris had zijn aanvraag afgewezen op basis van een verblijfsgat van 23 dagen, dat was ontstaan door een medische uitzending naar Colombia. Het Hof oordeelde dat de staatssecretaris de afwijzing niet had mogen handhaven, omdat de gevolgen van de afwijzing onevenredig waren in verhouding tot de doelen die daarmee gediend werden. Het Hof vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en droeg de staatssecretaris op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van de appellant, waarbij het verblijfsgat niet tegen hem mocht worden ingeroepen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een belangenafweging in dergelijke zaken en de bescherming tegen discriminatie op basis van verblijfsgaten.

Uitspraak

BON2022H00015
Datum uitspraak: 30 november 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend op Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gerecht) van 12 april 2022 in zaak nr. BON202100141, in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid (hierna: de staatssecretaris)
Procesverloop
Bij beschikking van 2 december 2020 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, afgewezen.
Bij beschikking van 3 maart 2021 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard (hierna: de bestreden beschikking).
Bij uitspraak van 12 april 2022 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beschikking vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting via een videoverbinding met Bonaire behandeld op 18 oktober 2022. [appellant], bijgestaan door mr. M. Bijkerk, advocaat, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. P. de Graaf, vergezeld door R.R. Lami, beiden werkzaam bij de Rijksdienst Caribisch Nederland, zijn verschenen.
Overwegingen

Inleiding

De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak, die daarvan deel uitmaakt.
[appellant] is geboren op [geboortedatum] 1976 in Colombia en heeft de Colombiaanse nationaliteit. In 2011 is hij naar Bonaire gereisd. In de periode van 18 januari 2011 tot en met 16 december 2019 heeft hij verschillende aaneengesloten verblijfstitels gehad voor het verblijfsdoel arbeid in loondienst. Op 7 januari 2020 heeft hij opnieuw een verblijfstitel gekregen voor het verblijfsdoel arbeid in loondienst. Zijn huidige verblijfstitel is geldig tot en met 31 maart 2023. [appellant] is werkzaam als metselaar op Bonaire.
2.1.
Op 8 september 2020 heeft [appellant] de staatsecretaris verzocht aan hem een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd te verlenen (hierna: de aanvraag). De staatsecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat [appellant] niet heeft aangetoond direct voorafgaande aan de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder te zijn geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niettijdelijk verblijfsdoel. Op 2 februari 2021 heeft [appellant] daartegen bezwaar gemaakt. Bij de bestreden beschikking heeft de staatssecretaris de afwijzing gehandhaafd omdat [appellant] van 16 december 2019 tot en met 7 januari 2020 geen verblijfstitel had. Dit zogeheten verblijfsgat is aan hem toe te rekenen omdat zijn op 12 december 2019 ingediende verlengingsaanvraag niet compleet was en pas op 7 januari 2020 is aangevuld.

Aangevallen uitspraak

3. Het Gerecht heeft eerst overwogen dat het betoog over de discriminerende werking van het tegenwerpen van een verblijfsgat te laat in de procedure is aangevoerd. Verder heeft het Gerecht over het verblijfsgat van [appellant] overwogen dat dat als een gegeven moet worden beschouwd. Wel moet in het kader van de aanvraag worden beoordeeld of het verblijfsgat aan [appellant] valt toe te rekenen. Dat is volgens het Gerecht zo omdat [appellant] zijn verlengingsaanvraag te laat heeft aangevuld. Dat zijn werkgever de verlengingsaanvraag heeft ingediend, is voor de toerekening niet van belang omdat de handelingen van een gemachtigde voor rekening en risico komen van de volmachtgever. Niet is gebleken waarom [appellant] zijn aanvraag niet eerder en volledig kon indienen. Toch heeft het Gerecht het beroep gegrond verklaard en de bestreden beschikking vernietigd omdat de staatssecretaris geen belangenafweging heeft gemaakt. Vervolgens is de staatssecretaris in de gelegenheid gesteld alsnog de belangen af te wegen. Bij brief van 24 februari 2022 heeft de staatssecretaris dat gedaan en de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd. Het Gerecht heeft overwogen dat de belangenafweging de afwijzing van de aanvraag kan dragen. Met name komt betekenis toe aan het gegeven dat de afwijzing van de aanvraag niet leidt tot verblijfsbeëindiging van [appellant] omdat hij een verblijfstitel voor bepaalde tijd heeft. Verder wordt met de vijfjaarseis de eenduidigheid gediend en de staatssecretaris kan in dit geval niet met een minder ingrijpend middel volstaan om dat doel te bereiken. Ook is de afwijzing niet onredelijk bezwarend voor [appellant]. Dat hij nu langer moet wachten op een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd is daartoe onvoldoende. In het voorgaande heeft het Gerecht aanleiding gezien om de rechtsgevolgen van de bestreden beschikking in stand te laten.

Hoger beroep

Is het tegenwerpen van een verblijfsgat discriminatoir?
4. [appellant] voert in hoger beroep opnieuw aan dat het hebben van een verblijfsgat alleen aan vreemdelingen wordt tegengeworpen en niet aan burgers met de Nederlandse nationaliteit. Vreemdelingen worden daarmee ongelijk en dus discriminatoir behandeld. Deze discriminatie dient volgens [appellant] geen legitiem doel en is daarom in strijd met het verbod op discriminatie zoals neergelegd in artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR).
4.1.
Het Hof overweegt dat volgens zijn vaste rechtspraak (bijvoorbeeld de uitspraak van 23 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:278) verboden discriminatie als bedoeld in artikel 26 van het IVBPR zich zou voordoen indien toepassing van artikel 5.45, eerste lid, van het Btu de staatssecretaris ertoe zou nopen gelijke gevallen ongelijk te behandelen zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Alleen al omdat vreemdelingen – dit zijn op grond van artikel 1, aanhef en onder j, van de Wtu personen die niet de Nederlandse nationaliteit bezitten – en personen die wel de Nederlandse nationaliteit bezitten geen gelijke gevallen zijn, kan in het betoog van [appellant] geen grond worden gevonden voor het oordeel dat artikel 5.45, eerste lid, van de Btu een ongelijke behandeling van gelijke gevallen teweegbrengt. Daar komt bij dat dat artikel de staatssecretaris ook niet kan nopen tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen omdat de staatssecretaris bij zijn beslissing om een vergunning voor onbepaalde tijd te weigeren een belangenafweging moet maken. Een aanvraag kan immers alleen met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wtu worden geweigerd en op grond van dat artikel moet een belangenafweging worden gemaakt (vgl. de uitspraak van het Hof van 8 mei 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:233). Het betoog slaagt niet.
Is de afwijzing van de aanvraag onevenredig?
5. [appellant] betoogt dat er geen enkel algemeen belang is gediend met de afwijzing van zijn aanvraag. Het belang van [appellant] om een einde te maken aan zijn sinds 2011 durende verblijfsonzekerheid moet daarom veel zwaarder wegen. Dat er geen sprake is van een verblijfsbeëindiging en dat hij over drie jaar opnieuw een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd kan aanvragen, rechtvaardigen niet dat zijn aanvraag wegens een verblijfsgat is afgewezen. Bovendien kan dat verblijfsgat hem niet worden toegerekend. Hij heeft zijn werkgever gevraagd de verlengingsaanvraag voor hem in te dienen omdat hij vanaf november 2019 ziek werd en op 24 november 2019 met spoed medisch is uitgezonden naar Colombia. Zijn werkgever heeft de aanvraag op 12 december 2019, vier dagen vóór het aflopen van de verblijfsvergunning, ingediend. Hem is toen een termijn van twee weken gegeven om de aanvraag aan te vullen met de daarvoor vereiste stukken. Daarvan heeft hij pas op 7 januari 2020 gebruik kunnen maken omdat het kantoor van de Rijksdienst aan het einde van het jaar was gesloten door de kerstperiode.
5.1.
Het Hof stelt vast dat de eerder aan [appellant] verleende verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op 16 december 2019 afliep en dat zijn verblijfsvergunning met ingang van 7 januari 2020 is verlengd. Tegen de ingangsdatum van de verlengde verblijfsvergunning heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend. Dat heeft tot gevolg dat de ingangsdatum van 7 januari 2020 in rechte vaststaat. Daarmee staat ook in rechte vast dat [appellant] een verblijfsgat heeft in de periode van 16 december 2019 tot 7 januari 2020. In deze procedure staat niet ter beoordeling of de verblijfsvergunning op goede gronden met ingang van 7 januari 2020 is verleend, bijvoorbeeld omdat het [appellant] niet toe te rekenen is dat hij zijn verlengingsaanvraag niet tijdig heeft aangevuld. In deze procedure wordt uitsluitend beoordeeld of de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] heeft mogen afwijzen op grond van het verblijfsgat. Bij de beoordeling daarvan kunnen de omstandigheden waaronder het verblijfsgat is ontstaan worden betrokken. Daarover overweegt het Hof het volgende.
5.2.
Vaststaat dat [appellant] door zijn verblijfsgat niet voldoet aan de voorwaarde van artikel 5.45, eerste lid, van de Btu. De staatssecretaris was dus in beginsel bevoegd om de aanvraag op die grond af te wijzen. Het Hof is in dit concrete geval van oordeel dat de staatssecretaris dat gelet op de betrokken belangen niet heeft mogen doen. Daarbij is van belang dat [appellant] sinds 2011 ononderbroken houder is geweest van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel en alleen in de periode van 16 december 2019 tot 7 januari 2020 een verblijfsgat heeft. Anders gezegd, in een periode van 9 jaar was [appellant] dus slechts 23 dagen geen houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel. Er kan daarom niet gezegd worden dat het door het verblijfsgat niet zeker is of [appellant] voldoende is geïntegreerd op Bonaire. Het Hof acht het begrijpelijk dat de staatssecretaris in het kader van de eenduidigheid strikt vasthoudt aan een ononderbroken periode van 5 jaar als bedoeld in artikel 5.45, eerste lid, van de Btu, maar in het geval van [appellant] leidt dat tot een onevenredige uitkomst. Daarbij neemt het Hof in aanmerking dat [appellant] drie weken vóór het verlopen van zijn verblijfsvergunning met spoed om medische redenen is uitgezonden naar Colombia. Tijdens zijn medische uitzending was [appellant] zich ervan bewust dat zijn verblijfsvergunning zou verlopen. Hij heeft daarom zijn werkgever gevraagd een verlengingsaanvraag in te dienen. Dat heeft zijn werkgever tijdig op 12 december 2019 gedaan, maar deze aanvraag was niet compleet. Toen [appellant] op zondag 15 december 2019 terugkeerde op Bonaire had hij niet genoeg tijd meer om de verlengingsaanvraag tijdig aan te vullen. Zijn verblijfsvergunning verliep immers de volgende dag. Door de sluiting van het kantoor van de Rijksdienst in verband met de feestdagen is het [appellant] uiteindelijk pas op 7 januari 2020 gelukt zijn verlengingsaanvraag aan te vullen en vanaf die datum is zijn verblijfsvergunning verlengd. Het verblijfsgat dat daardoor is ontstaan heeft tot gevolg dat [appellant] eerst op 7 januari 2025 in aanmerking zou kunnen komen voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Gelet op de omstandigheid dat [appellant] in een periode van 9 jaar één verblijfsgat van 23 dagen heeft dat is ontstaan binnen de kerstperiode en mede is veroorzaakt door zijn medische uitzending, en het feit dat [appellant] ondanks zijn medische uitzending de verlengingsaanvraag tijdig heeft laten indienen door zijn werkgever, acht het Hof de gevolgen van de afwijzing onevenredig in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Daarbij is ook in aanmerking genomen dat [appellant] geen strafrechtelijke antecedenten op zijn naam heeft staan. Het betoog slaagt.

Slotsom

6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Het Hof zal verder het beroep gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en de minister opdragen opnieuw te beschikken op het door [appellant] gemaakte bezwaar met inachtneming van deze uitspraak. In de nieuwe beschikking mag de staatssecretaris het verblijfsgat van 16 december 2019 tot 7 januari 2020 niet aan [appellant] tegenwerpen.
7. De staatssecretaris moet de proceskosten in hoger beroep vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van USD 977,50 (1 punt voor het indienen van een beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op de brief van 24 februari 2022) en in hoger beroep op een bedrag van USD 782,- (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 12 april 2022 in zaak nr. BON202100141;
II.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
III.
vernietigtde beschikking van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 3 maart 2021;
IV.
draagtde staatssecretaris van Justitie en Veiligheid
opom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen binnen drie maanden een nieuwe beschikking te geven op het door [appellant] op 2 februari 2021 gemaakte bezwaar;
V.
veroordeeltde staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van USD 1.759,50,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VI.
gelastdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van USD 252,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 november 2022.
BIJLAGE

Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten

[…]
Artikel 26
Allen zijn gelijk voor de wet en hebben zonder discriminatie aanspraak op gelijke bescherming door de wet. In dit verband verbiedt de wet discriminatie van welke aard ook en garandeert een ieder gelijke en doelmatige bescherming tegen discriminatie op welke grond ook, zoals ras, huidskleur, geslacht, taal, godsdienst, politieke of andere overtuiging, nationale of maatschappelijke afkomst, eigendom, geboorte of andere status.
[…]

Wet toelating en uitzetting BES

[…]
Artikel 1
In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[…]
j.
vreemdeling:ieder die niet de Nederlandse nationaliteit bezit.
[…]
Artikel 9
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan door Onze Minister worden geweigerd:
a. indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd;
b. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
c. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
[…]

Besluit toelating en uitzetting BES

[…]
Artikel 5.45
1. De verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd wordt verleend indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel, indien de vreemdeling:
a. al of niet tezamen met het gezinslid bij wie hij verblijft, zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
b. niet bij onherroepelijk geworden vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd, en hem geen maatregel, bedoeld in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht BES, is opgelegd;
c. zijn hoofdverblijf niet buiten de openbare lichamen heeft gevestigd;
d. geen gevaar vormt voor de nationale veiligheid;
e. geen onjuiste gegevens heeft verstrekt en geen gegevens heeft achtergehouden terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen, verlengen of wijzigen zouden hebben geleid;
f. op de dag waarop de aanvraag is ontvangen, een verblijfsrecht heeft dat niet-tijdelijk is.
[…]