Uitspraak
a. indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd is aangevraagd;
b. met het oog op de openbare orde of het algemeen belang, waaronder economische redenen mede worden begrepen;
c. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
Ingevolge artikel 5.45, eerste lid, aanhef, van het Besluit toelating en uitzetting BES (Btu BES) wordt de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend indien de vreemdeling direct voorafgaand aan de aanvraag of op het moment van de beslissing op de aanvraag gedurende een ononderbroken periode van tenminste vijf jaren houder is van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd voor een niet-tijdelijk doel.
Op 14 december 2016 heeft zij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris heeft deze aanvraag afgewezen met toepassing van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wtu BES, gelezen in samenhang met artikel 5.45, eerste lid, aanhef, van het Btu BES. Nu de aanvraag is ingediend op 14 december 2016 was appellante niet direct voorafgaand aan deze aanvraag houder van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, zoals artikel 5.45, eerste lid, aanhef, van het Btu BES vereist. De geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd was immers op 1 juli 2016 verstreken.
Het betoog slaagt.
Beslissing
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire, van 24 augustus 2017 in zaak nr. BON201600043;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 18 november 2016 (CRV-nummer: FMSCRV2009417/3);
bepaaltdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan appellante een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleent en verstrekt, met terugwerkende kracht tot 1 juli 2016;
bepaaltdat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beschikking;
veroordeeltde staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van USD 1.564,00 (zegge: vijftientienhonderdvierenzestig dollar), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan appellante het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van USD 252,00 (zegge: tweehonderd tweeënvijftig dollar) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.