ECLI:NL:OGHACMB:2022:19

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
AUA2021H00228
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over verzoek niet-nakomen Gerechtelijke uitspraak en onbevoegdheid van het Hof

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 9 maart 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een verzoek van [appellant] om de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie te verplichten gevolg te geven aan een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. Het Gerecht had de minister opgedragen om binnen drie maanden een reële beschikking op bezwaar te geven, maar de minister heeft hier niet aan voldaan. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen grond is voor doorbreking van het appelverbod, omdat de aangevallen beslissing van het Gerecht niet buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden en er geen fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd. Het Hof heeft zich onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen, wat betekent dat de minister geen proceskosten hoeft te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van rechterlijke uitspraken, maar ook de grenzen van het hoger beroep in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

AUA2021H00228
Datum uitspraak: 9 maart 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], verblijvend in [verblijfplaats],
appellant,
tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 22 november 2021 in zaak nr. AUA202100948, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij uitspraak van 23 november 2020 heeft het Gerecht het door [appellant] ingestelde beroep tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door hem gemaakte bezwaar (hierna: fictieve afwijzende beschikking op bezwaar) vernietigd en de minister opgedragen om binnen drie maanden een reële beschikking op bezwaar te geven.
Op 8 april 2021 heeft [appellant] het Gerecht verzocht om de minister te verplichten gevolg te geven aan de uitspraak van 23 november 2020.
Bij beslissing van 22 november 2021 heeft het Gerecht de minister opgedragen om binnen drie maanden alsnog een reële beschikking op bezwaar te geven onder verbeurte van een dwangsom.
Tegen deze beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

Artikel 53 van de Lar luidt:
"1. Indien het bestuursorgaan niet binnen de daarvoor gestelde termijn voldoet aan artikel 51, kan de wederpartij bij het Gerecht een verzoek indienen tot toekenning van een vergoeding ten laste van het Land dan wel een verzoek om het bestuursorgaan te verplichten alsnog gevolg te geven aan de uitspraak.
2. Bij de beslissing op dit verzoek kan worden bepaald dat het bestuursorgaan aan de wederpartij een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft aan de beslissing te voldoen. De tenuitvoerlegging kan geschieden overeenkomstig Boek 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba."
Artikel 53a van de Lar luidt:
"Tegen een uitspraak van het Gerecht inzake beroep tegen een beschikking op een bezwaarschrift staat hoger beroep open bij het Hof."
Op 17 december 2019 heeft [appellant] de minister verzocht om vergoeding van schade wegens onrechtmatige bewaring. Op 11 april 2020 heeft hij bezwaar gemaakt tegen het met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beschikking op het door hem ingediende verzoek. Op 27 augustus 2020 heeft hij beroep ingesteld tegen de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar. Bij uitspraak van 23 november 2020 heeft het Gerecht de fictieve afwijzende beschikking op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen opnieuw op het bezwaar te beschikken. Op 8 april 2021 heeft [appellant] het Gerecht met toepassing artikel 53 van de Lar verzocht om de minister onder verbeurte van een dwangsom te verplichten gevolg te geven aan de uitspraak van 23 november 2020. Daarop heeft het Gerecht bij beslissing van 22 november 2021 bepaald dat de minister alsnog een reële beschikking op bezwaar moet geven. Het Gerecht heeft geen aanleiding gezien om te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt omdat het verzoek om schadevergoeding zeer waarschijnlijk afgewezen zal worden. Tegen deze beslissing heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[Appellant] betoogt dat er grond is voor doorbreking van het appèlverbod omdat het Gerecht artikel 53 van de Lar ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten door geen dwangsom op te leggen. Daarmee is geen prikkel tot nakoming van de uitspraak gegeven en is het fundamentele belang van het naleven van rechterlijke uitspraken veronachtzaamd. Daarnaast kan [appellant] zich niet vinden in de overweging van het Gerecht dat zijn verzoek om schadevergoeding zeer waarschijnlijk afgewezen zal worden.
3.1.
De aangevallen beslissing is een beslissing van het Gerecht als bedoeld in artikel 53 van de Lar. Hiertegen staat, gelet op artikel 53a van de Lar, geen hoger beroep open bij het Hof. Voor doorbreking van een appèlverbod kan aanleiding bestaan als het Gerecht buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. de uitspraak van het Hof van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:21). Hetgeen [appellant] tegen de aangevallen beslissing heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is. Dat het Gerecht geen aanleiding heeft gezien om te bepalen dat de minister een dwangsom verbeurt, betekent niet dat het Gerecht artikel 53 van de Lar buiten toepassing heeft gelaten of dat bij de behandeling van de zaak een fundamenteel rechtsbeginsel is veronachtzaamd. Immers is het blijkens artikel 53, tweede lid, van de Lar ter beoordeling van het Gerecht of de minister een dwangsom verbeurt. Het recht van [appellant] op schadevergoeding wegens – gesteld – onrechtmatige bewaring staat niet ter beoordeling in de procedure die heeft geleid tot de beslissing van het Gerecht van 22 november 2021 waarvan hoger beroep is ingesteld, en is daarom ook geen reden voor doorbreking van het appèlverbod. De overweging van het Gerecht dat het verzoek om schadevergoeding zeer waarschijnlijk afgewezen zal worden, moet – gelet op het voorgaande - worden aangemerkt als een overweging ten overvloede en dus niet bindend in een eventuele procedure over die schadevergoeding. Het betoog slaagt niet.
4. Het Hof is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.