ECLI:NL:OGHACMB:2022:184

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
18 juni 2022
Publicatiedatum
5 januari 2023
Zaaknummer
H 36/18 300.00036/18 (P 6112/07 en P 02352/08)
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontnemingsbeslissing en vaststelling wederrechtelijk verkregen voordeel met inachtneming van redelijke termijn

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 juli 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een ontnemingsbeslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. De zaak betreft de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel van een veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en andere strafbare feiten. Het Hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van Afl. 203.000,- aan wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behaald, maar heeft ook geconstateerd dat er sprake is van een forse overschrijding van de redelijke termijn in zowel de eerste als de tweede aanleg. Hierdoor heeft het Hof besloten om het ontnemingsbedrag met 30% te verminderen, wat resulteert in een te betalen bedrag van Afl. 142.100,-. De beslissing is genomen op basis van artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht (oud) en artikel 1:77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba. Het Hof heeft de verplichting opgelegd tot betaling aan het Land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij gebreke van betaling.

Uitspraak

Zaaknummer: H 36/18

Parketnummer: 300.00036/18 (P 6112/07 en P 02352/08)
Uitspraak: 18 juli 2022 (bij vervroeging) Tegenspraak

Beslissing

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, van 30 juni 2017 op de vordering ex artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht(oud) en artikel 1.77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak tegen de veroordeelde:

[VEROORDEELDE],

geboren op [geboortedatum] in [geboorteland],
wonende in [adres], thans u.a.h. gedetineerd in het Korrektie Instituut Aruba (KIA).
Hoger beroep
Het Gerecht in eerste aanleg heeft de schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op een bedrag van Afl. 343.455 en aan de veroordeelde ter ontneming van dat voordeel de verplichting opgelegd tot betaling van dat bedrag aan het Land Aruba.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Deze beslissing is gegeven naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het Hof heeft kennisgenomen van de vordering van de procureur-generaal, mr. F.A.P.M. van Deutekom en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman, mr. P.M.E. Mohammed, naar voren is gebracht.
De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof de beslissing waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de schatting van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel zal vaststellen op een bedrag van
Afl. 315.284,37 en aan de veroordeelde de verplichting zal opleggen tot betaling van dat bedrag aan het Land Aruba en bij gebreke daarvan dat vervangende hechtenis voor de duur van 18 maanden zal worden toegepast.
De raadsman heeft bepleit dat het wederrechtelijk verkregen voordeel op een lager bedrag zal worden vastgesteld.
Beslissing waarvan beroep
De beslissing waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het Hof tot een ander oordeel komt.
Grondslag ontnemingsvordering
Bij vonnis van 10 december 2008 is de veroordeelde in de aan deze ontnemingszaak ten grondslag liggende strafzaak (geregistreerd onder zaaknummer H 188/08) veroordeeld voor deelneming aan een criminele organisatie, het medeplegen van het opzettelijk in- en uitvoeren van verdovende middelen en het opzettelijk witwassen van geld (meermalen gepleegd). De bewezenverklaarde periode voor de deelneming aan een criminele organisatie ziet op de periode 1 mei 2005 tot en met 24 september 2007.
Het openbaar ministerie heeft naar aanleiding van dit strafvonnis een ontnemingsvordering jegens veroordeelde aanhangig gemaakt. Ingevolge het bepaalde in artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht(oud) en artikel 1:77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan aan de veroordeelde die wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van het bewezen verklaarde feit of andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan het Land ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bewijsmiddelen
Het Hof legt het vonnis in de strafzaak en de bewijsmiddelen die in de strafzaak voor het bewijs zijn gebezigd, ook mede ten grondslag aan zijn ontnemingsbeslissing. Opgemerkt wordt dat waar over verdachte wordt gesproken, veroordeelde moet worden gelezen.
Tevens legt het Hof ten grondslag aan zijn ontnemingsbeslissing de Rapportage Strafrechtelijk Financieel Onderzoek [1] en daarbij behorende bijlagen die zijn opgemaakt met betrekking tot de veroordeelde. In dit rapport zijn onder verwijzing naar dan wel door middel van samenvatting van aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens beredeneerde gevolgtrekkingen gemaakt, omtrent de posten die door de opsteller van het rapport aan het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag worden gelegd. In het navolgende volgt een uiteenzetting of, en zo ja in hoeverre, het Hof die gevolgtrekkingen als juist onderschrijft.
Vaststelling van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Het Hof grondt zijn beslissing op artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht (oud) en artikel 1:77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht en zal voor het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel aansluiten bij de bewezenverklaarde periode ten aanzien van de deelneming aan de criminele organisatie die de in- en uitvoer en het afleveren van verdovende middelen tot doel had, te weten 1 mei 2005 tot en met 24 september 2007. [2]
Het Hof ziet echter redenen ten voordele van de veroordeelde af te wijken van de berekening wederrechtelijk verkregen voordeel zoals vastgesteld in de Rapportage Strafrechtelijk Financieel Onderzoek ter zake van de veroordeelde. Reden is dat het Hof zich niet op alle gronden kan verenigen met de uitgangspunten die in dat rapport zijn opgenomen.
Om die reden zal het Hof de berekening van het wederrechtelijk verkregen baseren op de verklaringen die (mede) ten grondslag zijn gelegd aan de bewezenverklaring van het vonnis in de hoofdzaak, waaronder de verklaringen die door [getuige], en de medeveroordeelde [medeveroordeelde] zijn afgelegd.
Betrouwbaarheid verklaringen [getuige]
De raadsman heeft bepleit dat de verklaringen van [getuige] niet ten grondslag zullen worden gelegd aan de ontnemingsbeslissing, nu de verklaringen van [getuige] niet betrouwbaar zijn, onder meer omdat in het dossier geen toereikende ondersteuning voor zijn verklaringen is te vinden. Als gevolg hiervan dient het wederrechtelijk verkregen voordeel naar beneden te worden bijgesteld, aldus de raadsman.
Het Hof overweegt als volgt.
Het Hof ziet in het dossier geen aanleiding om de verklaringen van [getuige] als onbetrouwbaar aan te merken. Daarbij is van belang dat de verklaringen van [getuige] dat [veroordeelde] – kort gezegd – in cocaïne handelde in grote mate worden ondersteund door andere bewijsmiddelen in het dossier, ook in de verklaringen van [medeveroordeelde] waarin hij heeft gesproken over de ins en outs van zijn criminele samenwerking met [veroordeelde]: de veroordeelde als financier en [veroordeelde] als degene die zorgdroeg voor de afzet en distributie van verdovende middelen. [3] Ook [getuige] heeft verklaard over de baas, zijnde de man die boven de medeveroordeelde [veroordeelde] stond. [4] Daarbij komt, dat het Hof geen belang voor [getuige] ziet – die immers ook zichzelf heeft belast – om leugenachtige verklaringen af te leggen over de omvang en de frequentie van de drugstransporten. Het Hof acht de verklaringen van [getuige] dan ook betrouwbaar en zal die mede ten grondslag leggen aan zijn ontnemingsbeslissing.
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
[getuige] heeft op 26 september 2007 verklaard dat toen hij ruim twee jaar geleden op Aruba was aangekomen, hij direct contact heeft gezocht met de veroordeelde en na een maand of twee wist hij dat hij in verdovende middelen handelde. Dat is de jaren erop volgend ook zo doorgegaan, aldus [getuige]. [5] In die periode kwamen om de 15 dagen transporten binnen van hoeveelheden tussen de 5 en 10 kilo per keer. De andere veroordeelde [medeveroordeelde] heeft in zijn verklaring van 27 september 2007 verklaard dat als de kiloprijs van cocaïne $ 4.600,- was, alles wat een kilo cocaïne meer opleverde dan $ 4.600,- voor veroordeelde was. [6] [Medeveroordeelde] heeft ook verklaard dat de prijs voor een kilo cocaïne schommelde tussen de $ 5.000,- en $ 5.200,-. [7] Het Hof zal om die reden de winst die de veroordeelde per kilo cocaïne maakte schatten op $ 400,-.
Op grond van het voorgaande zal het Hof ervan uitgaan dat in de periode van september 2005 tot en met september 2007 elke twee weken een drugstransport plaatsvond van 5 kilogram cocaïne - de ondergrens van de door [getuige] genoemde hoeveelheid. Aldus komt het Hof tot 52 drugstransporten in 2 jaar tijd x 5 kilogram = 260 kilogram. Uit het dossier blijkt verder dat [getuige] in de periode van 1 mei 2005 tot en met augustus 2005 nog niet bij de drugstransporten betrokken was. Het Hof acht het echter aannemelijk, gelet ook op de bewezenverklaarde periode voor deelneming aan een criminele organisatie, dat ook drugstransporten hebben plaatsgevonden in de periode van 1 mei 2005 tot en met augustus 2005. Het Hof zal in het voordeel van de veroordeelde uitgaan van drie maanden, waardoor in die periode, zijnde 13 weken, het Hof komt tot 6 drugstransporten x 5 kilogram = 30 kilogram. Het totaal van het aantal ingevoerde kilogram cocaïne komt daarmee op 260 + 30 = 290 kilogram. Dit maakt dat de winst van de veroordeelde in de desbetreffende periode wordt geschat op 290 x $ 400,- = $ 116.000,-. Het Hof zal met verwijzing naar de Rapportage inzake Strafrechtelijk Financieel Onderzoek een omrekenkoers hanteren van $ 1 = Afl. 1,75. Aldus komt de door de veroordeelde met de drugstransporten behaalde winst in de periode van 1 mei 2005 tot en met 24 september 2007 uit op Afl. 203.000,-.
De procureur-generaal heeft bij zijn berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ook betrokken de verklaring van [getuige] dat de veroordeelde in 2005 en 2006 een paar keer drugs naar Nederland heeft gestuurd en zijn verklaring dat de veroordeelde een keer 6 kilogram cocaïne heeft ontvangen van [betrokkene]. De winst die de veroordeelde daaruit volgens de procureur-generaal heeft behaald, is opgeteld bij het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Hof zal de procureur-generaal hierin niet volgen. Daar waar de verklaring van [getuige] reeds een globale inschatting betreft van de omvang en de frequentie van de drugstransporten in de periode van september 2005 tot en met september 2007, gaat het niet aan bepaalde incidenteel door [getuige] genoemde transporten hieraan toe te voegen. Dit zou een berekening op detailniveau suggereren die zich niet verhoudt met de in zoverre globale verklaring van [getuige], waarbij bovendien de mogelijkheid aanwezig is dat de hiervoor genoemde incidentele drugstransporten reeds onderdeel vormen van de door [getuige] globaal genoemde omvang en frequentie van de drugstransporten. Het Hof zal om die reden deze door [getuige] genoemde incidentele drugstransporten niet meenemen in de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Redelijke termijn
Het Hof stelt vast dat elke veroordeelde recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe dat de veroordeelde mag verwachten dat binnen een redelijke termijn nadat de veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel jegens hem aanhangig wordt gemaakt, een ontnemingsvonnis zal worden gewezen.
Eerste aanleg
Uit de even vermelde Rapportage inzake Strafrechtelijk Financieel Onderzoek volgt dat op 24 september 2007 ex artikel 119 van het Wetboek van Strafvordering van Aruba conservatoir beslag is gelegd op vermogensbestanddelen van de veroordeelde. Het Hof neemt deze datum als aanvangsmoment van de redelijke termijn in de ontnemingsprocedure. Aldus had in het kader van de redelijke termijn op 24 september 2009 vonnis in de ontnemingsprocedure gewezen moeten worden. Vonnis in de ontnemingsprocedure is echter gewezen eerst op 30 juni 2017. Aldus is er sprake van een zeer aanzienlijke schending van de redelijke termijn in eerste aanleg van zeven jaar en negen maanden, waarvoor geen gerechtvaardigde bijzondere feiten of omstandigheden zijn aan te wijzen.
Tweede aanleg
Ook in de gedingfase van hoger beroep is de redelijke termijn overschreden.
Op 7 juli 2017 heeft de toenmalige raadsman van de veroordeelde ter Griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba hoger beroep ingesteld tegen het ontnemingsvonnis. Aldus heeft de redelijke termijn in tweede aanleg een aanvang genomen op 7 juli 2017. De procedure in tweede aanleg is afgerond met een eindvonnis op 18 juli 2022. Aldus is de ontnemingszaak niet binnen twee jaar met een eindbeslissing afgerond. Daarvoor zijn geen bijzondere feiten of omstandigheden aan te wijzen. Aldus is er sprake van een schending van de redelijke termijn in tweede aanleg met een periode van drie jaren.
Conclusie schending van de redelijke termijn in eerste en tweede aanleg
Het Hof stelt, gelet op het voorgaande, vast dat er sprake is van een schending van het recht van de veroordeelde op berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in zowel de eerste als de tweede aanleg. De overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens vaste rechtspraak niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook wanneer deze zeer aanzienlijk is. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag dat zou zijn vastgesteld indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden.
De vermindering van het ontnemingsbedrag is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. Het Hof is met de procureur-generaal van oordeel dat voor de zeer aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg een korting van 25% op de betalingsverplichting passend is. Met de procureur-generaal is het Hof van oordeel dat voor de overschrijding in tweede aanleg nog eens 5% korting op de betalingsverplichting dient te worden toegepast. Dat maakt dat het Hof een korting van 30% in totaal passend acht voor de overschrijding van de redelijke termijn in onderhavige zaak.
Dit betekent dat het Hof 30% van de op te leggen betalingsverplichting zal aftrekken en ter zake hiervan tot een bedrag komt van Afl. 142.100,- (203.000,- x 0,7).
De op te leggen betalingsverplichting
Het Hof zal aan de veroordeelde de verplichting opleggen tot betaling van het hiervoor vastgestelde bedrag aan het Land Aruba ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de draagkracht van de veroordeelde, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Naar het oordeel van het Hof is uit het onderzoek ter terechtzitting geen situatie aannemelijk geworden waarin op voorhand kan worden uitgesloten dat de veroordeelde op enig moment in staat is om aan zijn betalingsverplichting te voldoen. Bij dat oordeel heeft het Hof in aanmerking genomen de voor de tenuitvoerlegging van deze maatregel geldende verjaringstermijn en de mogelijkheid die het openbaar ministerie heeft om de veroordeelde gedurende die termijn onbeperkt uitstel van betaling dan wel betaling in termijnen toe te staan. Tevens kan in dit stadium niet worden vooruitgelopen op een mogelijk positieve wijziging van de financiële situatie van de veroordeelde.
Toepasselijke wettelijke voorschrift
De beslissing is gegrond op artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht (oud) en artikel 1:77, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht van Aruba.

BESLISSING

Het Hof:
vernietigt de beslissing van het gerecht in eerste aanleg en doet opnieuw recht als volgt;
stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op Afl.
203.000 (zegge: tweehonderdendrieduizend gulden);
legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan het Land Aruba, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, van een bedrag van Afl.
142.100 (zegge: honderdtweeënveertigduizend honderd gulden);
bepaalt dat bij gebreke van volledige betaling of verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast voor de duur van
18 maanden.
Deze beslissing is gegeven door mrs. R. Veldhuisen, M.J. de Kort en R.L.M. van Opstal, bijgestaan door mr. E.L. den Dekker, (zittings)griffier, en vervolgens op 18 juli 2022 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba.
Mr. R.L.M. van Opstal is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
De uitspraakgriffier is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Rapportage inzake Strafrechtelijk Financieel Onderzoek (rapportnr. 20090717.1500.FIN) d.d. 27 juli 2009
3.Processen-verbaal, verklaringen [medeveroordeelde] d.d. 26 en 27 september 2007
4.Proces-verbaal verklaring [getuige] d.d. 1 oktober 2007
5.Proces-verbaal verklaring [getuige] d.d. 26 september 2007.
6.Proces-verbaal verklaring [medeveroordeelde] d.d. 27 september 2007.
7.Proces-verbaal verklaring [medeveroordeelde] d.d. 27 september 2007