ECLI:NL:OGHACMB:2022:18

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2022
Publicatiedatum
14 maart 2022
Zaaknummer
AUA2021H00207
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslissing over rechtmatigheid inbewaringstelling minderjarige en onbevoegdheid Hof

In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een minderjarige, die door de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie was bevolen ter verzekering van zijn uitzetting. De minister had op 29 september 2021 de inbewaringstelling bevolen, waarna de rechter-commissaris op 4 oktober 2021 deze beslissing bevestigde. De appellante, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen grond is voor doorbreking van het appelverbod, aangezien de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de inbewaringstelling heeft getoetst aan de relevante verdragsrechtelijke bepalingen. De appellante betoogde dat de rechten van de minderjarige in het geding waren, maar het Hof oordeelde dat de rechter-commissaris geen fundamentele rechtsbeginselen had veronachtzaamd. Het Hof verklaarde zich uiteindelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

AUA2021H00207
Datum uitspraak: 9 maart 2022
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster [minderjarige], beiden verblijvend in [verblijfplaats],
appellante,
tegen de beslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 oktober 2021 in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)

Procesverloop

Bij beschikking van 29 september 2021 heeft de minister, ter verzekering van de uitzetting van [minderjarige], de inbewaringstelling van [minderjarige] bevolen.
Bij beslissing van 4 oktober 2021 heeft de rechter-commissaris de inbewaringstelling van [minderjarige] rechtmatig geacht.
Tegen deze beslissing heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Met toestemming van partijen is een behandeling ter zitting achterwege gelaten.

Overwegingen

Artikel 16, derde lid, van de Landsverordening toelating en uitzetting (hierna: de Ltu) luidt:
"De betrokkene wordt binnen 72 uur voor een rechter-commissaris geleid die de rechtmatigheid van de vrijheidsontneming toetst. Een bevel tot inbewaringstelling kan door de rechter-commissaris te allen tijde op verzoek van de betrokkene worden opgeheven."
Artikel 53a van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) luidt:
"Tegen een uitspraak van het Gerecht inzake beroep tegen een beschikking op een bezwaarschrift staat hoger beroep open bij het Hof."
Bij de beschikking van 29 september 2021 heeft de minister de uitzetting van [minderjarige] bevolen, hem een periode van niet toelating opgelegd voor de duur van 96 maanden, en bevolen dat hij in bewaring wordt gesteld ter verzekering van zijn uitzetting. De rechter-commissaris heeft de bewaring van [minderjarige] rechtmatig geacht omdat niet is gebleken van zwaarwegende belangen die maken dat de minister had moeten volstaan met het opleggen van een minder ingrijpende maatregel. Zo is [minderjarige] samen met een andere minderjarige afgezonderd van de meerderjarige vreemdelingen zodat er geen verdragsrechtelijke bepaling is geschonden. Ook heeft [appellante] zich bij de Venezolaanse ambassade gemeld zodat de verwachting is dat de formaliteiten rondom de uitzetting binnen redelijke tijd kunnen worden afgehandeld, aldus de rechtercommissaris. Tegen deze beslissing heeft [minderjarige] hoger beroep ingesteld.
[Appellante] betoogt dat er grond is voor doorbreking van het appèlverbod omdat de rechter-commissaris de bepalingen van het Verdrag inzake de rechten van het kind buiten toepassing heeft gelaten. Het belang van de minderjarige [minderjarige] is in strijd met dat Verdrag nooit een eerste overweging geweest. Daarnaast is er ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat [minderjarige] om internationale bescherming wilde verzoeken.
3.1.
De aangevallen beslissing is een beslissing van de rechtercommissaris als bedoeld in artikel 16, derde lid, van de Ltu. Hiertegen staat, gelet op artikel 53a van de Lar, geen hoger beroep open bij het Hof. Voor doorbreking van een appèlverbod kan aanleiding bestaan als het Gerecht buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. de uitspraak van het Hof van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:21). Hetgeen [appellante] tegen de aangevallen beslissing heeft aangevoerd, biedt geen grond voor het oordeel dat daarvan sprake is. In essentie bestrijdt zij het rechtmatigheidsoordeel van de rechter-commissaris over de inbewaringstelling van [minderjarige], en in dat verband zijn waardering van de feiten en omstandigheden. De rechter-commissaris heeft de inbewaringstelling van [minderjarige] getoetst aan de verdragsrechtelijke bepalingen waarop een beroep is gedaan en geoordeeld dat van een schending geen sprake is. Dat [appellante] het niet eens is met het gegeven rechtmatigheidsoordeel maakt niet dat er een verdragsrechtelijke bepaling ten onrechte buiten toepassing is gelaten of dat er geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Het betoog slaagt niet.
4. Het Hof is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5. De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. E.J. Daalder en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2022.