In deze zaak gaat het om de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een minderjarige, die door de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie was bevolen ter verzekering van zijn uitzetting. De minister had op 29 september 2021 de inbewaringstelling bevolen, waarna de rechter-commissaris op 4 oktober 2021 deze beslissing bevestigde. De appellante, in haar hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordigster van de minderjarige, heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing. Het Hof heeft vastgesteld dat er geen grond is voor doorbreking van het appelverbod, aangezien de rechter-commissaris de rechtmatigheid van de inbewaringstelling heeft getoetst aan de relevante verdragsrechtelijke bepalingen. De appellante betoogde dat de rechten van de minderjarige in het geding waren, maar het Hof oordeelde dat de rechter-commissaris geen fundamentele rechtsbeginselen had veronachtzaamd. Het Hof verklaarde zich uiteindelijk onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen, en de minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.