ECLI:NL:OGHACMB:2022:103

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
20 september 2022
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
BON2020H00051
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de huwelijksgemeenschap en de toepassing van het Burgerlijk Wetboek van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

In deze zaak gaat het om de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen [de man] en [de vrouw], die op 19 december 2008 op Bonaire zijn getrouwd. Na de echtscheiding in 2010, die niet tijdig is ingeschreven, zijn partijen gescheiden gaan leven. In 2015 is de echtscheiding alsnog ingeschreven, wat de ontbinding van de huwelijksgemeenschap betekende. Het Gerecht in eerste aanleg heeft in een eerder vonnis de verdeling van de huwelijksgemeenschap vastgesteld, waarbij [de man] is veroordeeld tot betaling van een overbedelingsvergoeding aan [de vrouw].

In hoger beroep heeft [de man] de beslissing van het Gerecht betwist, onder andere door te stellen dat er eerdere afspraken zijn gemaakt over de verdeling van de gemeenschap. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de gemeenschap pas is ontbonden op het moment van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in 2015. De peildatum voor de verdeling is daarmee vastgesteld op deze datum. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de door [de man] gestelde afspraken niet bindend zijn, omdat de samenstelling en waarde van de gemeenschap tussen 2010 en 2015 aanzienlijk zijn veranderd.

Het Hof heeft de vorderingen van [de man] afgewezen en het vonnis van het Gerecht bevestigd. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak benadrukt het belang van de inschrijving van echtscheidingsbeschikkingen en de toepassing van het Burgerlijk Wetboek van Bonaire, Sint Eustatius en Saba in huwelijksvermogensrechtelijke geschillen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2022
Registratienummers: BON201800098 – BON2020H00051
Uitspraak: 11 oktober 2022
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[DE MAN],
wonende op Bonaire,
in eerste aanleg eiser, thans appellant,
procederende in persoon,
tegen
[DE VROUW],
wonende op Bonaire,
in eerste aanleg gedaagde, thans geïntimeerde,
gemachtigde in eerste aanleg: mr. M.M.A. van Lieshout,
in hoger beroep procederende in persoon.
Partijen worden hierna [de man] en [de vrouw] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij op 21 oktober 2020 ingekomen akte van appel, tevens houdende memorie van grieven, is [de man] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 23 september 2020 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire (hierna: het Gerecht).
1.2
Het Hof heeft geen memorie van antwoord aangetroffen.
1.3
Op 21 september 2021 heeft [de vrouw] een pleitnota ingediend.
Op 19 oktober 2021 heeft [de man] een pleitnota ingediend, waarin producties zijn verwerkt.
1.4
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Het Hof gaat uit van de volgende feiten.
2.1.1
Op 19 december 2008 zijn partijen op Bonaire met elkaar getrouwd in algehele gemeenschap van goederen. Hun eerste huwelijksdomicilie was op Bonaire.
2.1.2
In 2009 hebben partijen een perceel grond aan de [adres 1] op Bonaire gekocht voor USD 50.000. Op 21 maart 2009 is het perceel aan hen geleverd.
2.1.3
Bij beschikking van het Gerecht van 29 september 2010 is op verzoek van [de man] de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is niet ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.1.4
Partijen zijn gescheiden gaan leven. [de vrouw] is gaan wonen in een huurwoning op Bonaire en [de man] is vanwege zijn werk gaan wonen in het buitenland.
2.1.5
In 2011-2013 is een woning gebouwd op het perceel aan [adres 1]. Door of namens [de man] zijn gedurende die periode forse bedragen aan [de vrouw] overgemaakt, in elk geval ook om de bouw van de woning te financieren.
2.1.6
In april 2013 is [de man] de woning aan [adres 1] gaan bewonen. Daarna is hij voor zijn werk naar het buitenland vertrokken en is [de vrouw] verhuisd naar de woning.
2.1.7
Bij beschikking van het Gerecht van 21 januari 2015 is opnieuw op verzoek van [de man] de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. In die beschikking is beslist dat [de vrouw] met uitsluiting van [de man] gerechtigd is tot het tijdelijk – maximaal zes maanden na inschrijving van de beschikking – gebruik van de echtelijke woning, die volgens het Gerecht in die beschikking aan de [adres 2] was gelegen, en van de inboedel van die woning. Op 12 maart 2015 is die beschikking ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.1.8
In december 2016 heeft [de vrouw] de woning aan de [adres 1] verlaten. Daarna is [de man] verhuisd naar die woning.
2.2
In dit geding heeft [de man] vorderingen ingesteld en verzoeken gedaan. [de vrouw] heeft verweer gevoerd.
2.3
Bij het bestreden vonnis en de tussenvonnissen die daaraan vooraf zijn gegaan heeft het Gerecht, samengevat weergegeven, als volgt overwogen:
- de procedure heeft kennelijk de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap ten doel; in dat verband is [de man] ontvankelijk, voor het overige niet (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 16);
- niet is gebleken dat partijen een echtscheidingsconvenant hebben gesloten, en indien zij dat wel hebben gedaan, heeft het convenant geen werking (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 19);
- niet is gebleken dat partijen hebben afgesproken dat het perceel aan de [adres 1] in de huwelijksgemeenschap valt, maar de daarop gebouwde woning niet, en indien zij dat wel hebben afgesproken, is die afspraak nietig (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 20);
- voor de samenstelling van de huwelijksgemeenschap geldt 12 maart 2015 als peildatum (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 21);
- niet is gebleken dat de gemeenschap meer bestanddelen heeft dan de bestanddelen die het Gerecht heeft opgesomd (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 28);
- over bankrekeningen beslist het Gerecht overeenkomstig een ter zitting bereikte overeenstemming tussen partijen (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 30);
- het Gerecht merkt een aantal opgevoerde goederen niet aan als bestanddeel van de huwelijksgemeenschap (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 32);
- de aandelen in Busty Holdings B.V. en in Captaur B.V. zullen aan [de man] worden toegedeeld (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 40);
- de inboedelzaken zullen worden toegedeeld aan de partij die deze onder zich heeft zonder dat daarvoor een vergoeding aan de wederpartij verschuldigd is (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 49);
- [ de man] is niet-ontvankelijk in zijn vorderingen ter zake van benadeling van de gemeenschap (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 52);
- niet is gebleken dat de door [de man] gestelde schulden bestaan (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 55);
- iedere partij dient de helft te dragen van een schuld van USD 1.487,95 aan Telbo (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 56);
- niet is gebleken dat er andere schulden van partijen bestaan waarover beslist moet worden (tussenvonnis van 1 april 2020, rov. 57);
- het onroerend goed aan de [adres 1] zal worden verkocht en aan iedere partij komt de helft van de netto verkoopopbrengst toe (tussenvonnis van 29 juli 2020, rov. 8);
- de waarde van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] van [de vrouw] wordt gesteld op USD 500 (eindvonnis, rov. 6);
- [ de man] dient een overbedelingsvergoeding van USD 10.891,65 aan [de vrouw] te betalen (eindvonnis, rov. 8);
- er is geen grond om [de man] te veroordelen tot het betalen van een vergoeding aan [de vrouw] voor gebruik van de woning aan de [adres 1] (eindvonnis, rov. 9).
Op grond van deze overwegingen heeft het Gerecht de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap vastgesteld en [de man] veroordeeld tot betaling van een vergoeding wegens overbedeling.
Strekking van de vordering
2.4
Zoals het Gerecht heeft overwogen, strekt de vordering van [de man] (mede) tot verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. In hoger beroep is die verdeling opnieuw aan de orde.
Toepasselijk wetboek
2.5
Op deze verdeling is het Burgerlijk Wetboek van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: BW BES) van toepassing. [de man] bestrijdt dat niet, maar hij citeert in zijn memorie van grieven herhaaldelijk (kennelijk abusievelijk) bepalingen uit het Burgerlijk Wetboek van een ander gebiedsdeel van het Koninkrijk (mogelijk dat van Europees Nederland).
Eerdere afspraken tussen partijen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap
2.6 [
[de man] heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op een
settlement agreement September-October 2010(productie 2 bij het op 12 februari 2019 ingekomen gedingstuk, hierna het echtscheidingsconvenant). In hoger beroep heeft hij aangevoerd dat partijen veel overeenkomsten hebben gesloten die deze zaak beheersen (memorie van grieven onder 5.9, zie ook onder 4.21) en die voorgaan op het echtscheidingsconvenant en/of het echtscheidingsconvenant aanvullen (memorie van grieven onder 4.15). Ook heeft hij aangevoerd dat diverse afspraken aan de orde zijn gekomen ter zitting van het Gerecht van 29 september 2010 (memorie van grieven onder 5.5).
2.7 [
[de man] heeft met een beroep op art. 1:99 lid 1 BW aangevoerd dat de gemeenschap wordt ontbonden op het tijdstip van indiening van een echtscheidingsverzoek (memorie van grieven onder 4.14), maar hij baseert zich kennelijk op de bepaling zoals die sinds 1 januari 2012 in Europees Nederland geldt en later ook in andere gebiedsdelen van het Koninkrijk is ingevoerd.
Art. 1:99 lid 1, aanhef en sub a, BW BES bepaalt echter dat de gemeenschap wordt ontbonden door het eindigen van het huwelijk, en dat is niet bij indiening van het echtscheidingsverzoek, maar bij inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. De indiening van het eerste echtscheidingsverzoek heeft de gemeenschap (reeds) daarom dus niet doen eindigen. Ook de daarop gevolgde echtscheidingsbeschikking uit 2010 heeft de gemeenschap niet doen eindigen. Aangezien die echtscheidingsbeschikking niet tijdig is ingeschreven, is de echtscheiding destijds niet tot stand gekomen en heeft die beschikking haar kracht verloren (art. 163 lid 1 en 3 BW BES).
2.8
Uit het betoog van [de man] leidt het Hof af dat de door hem gestelde afspraken gemaakt zijn met het oog op de ontbinding van de gemeenschap door de beoogde echtscheiding in 2010, en niet met het oog op de ontbinding van de gemeenschap door de echtscheiding in 2015. Daarom is niet voldaan aan de in art. 1:100 lid 1 BW BES genoemde uitzondering en geldt de daar genoemde hoofdregel dat partijen een gelijk aandeel hebben in de ontbonden gemeenschap. De eisen van redelijkheid en billijkheid waardoor de rechtsverhouding van partijen wordt beheerst, brengen mee dat [naam] ook voor het overige niet gebonden kan worden geacht aan afspraken die partijen in 2010 of rond die tijd hebben gemaakt over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. De samenstelling en de waarde van de huwelijksgoederengemeenschap kunnen immers tussen 2010 en 2015 aanzienlijk zijn veranderd.
2.9
Bij voornoemde oordelen is niet van belang waarom de echtscheidingsbeschikking uit 2010 niet is ingeschreven of wie daar verantwoordelijk voor is. Het Gerecht heeft zijn beslissingen over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap terecht niet gebaseerd op de door [de man] bedoelde afspraken. In hoger beroep behoeft dan ook niet te worden onderzocht of die afspraken daadwerkelijk zijn gemaakt.
2.10 [
[de man] heeft een beroep gedaan op de wettelijke verplichting van echtgenoten om elkaar desgevraagd inlichtingen te verschaffen over het gevoerde bestuur, alsmede over de stand van hun goederen en schulden (hij noemt art. 1:83 BW, maar voor de BES-eilanden staat het (voor de gemeenschap) in art. 1:98 BW BES). Hij heeft daarbij aangevoerd dat partijen tijdens het huwelijk afspraken hebben gemaakt waarmee deze verplichtingen versterkt zijn met boetebedingen en bedingen over schadevergoeding (memorie van grieven onder 4.15-4.16). Wat daarvan zij, die bedingen zullen niet worden betrokken in de beslissing over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, reeds omdat de rechtsverhouding tussen partijen beheerst wordt door de eisen van redelijkheid en billijkheid, waarmee zij in strijd worden geacht, en verder omdat de inhoud van de gestelde afspraken onvoldoende is gespecificeerd in de memorie van grieven.
Peildatum
2.11
Het huwelijk is op 12 maart 2015 geëindigd door inschrijving van de tweede echtscheidingsbeschikking. Dat is de datum van ontbinding van de gemeenschap. Voor het vaststellen van de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap geldt die datum als peildatum. Het betoog van [de man] dat de datum van indiening van het verzoekschrift als peildatum moet worden gehanteerd, is (zoals hiervoor reeds is overwogen) gebaseerd op een wetsartikel dat wel geldt in andere gebiedsdelen van het Koninkrijk, maar niet op de BES-eilanden.
2.12
Voor de waardering van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende goederen geldt volgens vaste rechtspraak in de regel als peildatum de datum van de verdeling. Dit is slechts anders als partijen een andere datum zijn overeengekomen, of als op grond van redelijkheid en billijkheid een andere datum moet worden aanvaard.
2.13
Dit alles heeft het Gerecht met juistheid aangenomen.
Samenstelling en waarde van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap
2.14 [
[de man] heeft betoogd dat het Gerecht verkeerde beslissingen heeft genomen over het kapitaal en het vermogen van de eenmanszaak [naam eenmanszaak] en van de besloten vennootschappen Busty Holdings B.V. en Captaur B.V., maar hij heeft in hoger beroep onvoldoende toegelicht welke (andere) beslissingen het Hof daarover dient nemen (memorie van grieven onder 4.18). Voor zover hij heeft bedoeld aan te voeren dat de door hem bedoelde goederen en schulden (en/of de aandelen van de door hem genoemde besloten vennootschappen) op enigerlei bijzondere wijze verknocht zijn aan een van de echtgenoten en die verknochtheid zich ertegen verzet dat zij in de gemeenschap vallen (zie art. 1:94 lid 3 BW BES), geldt dat [de man] onvoldoende feiten en omstandigheden heeft gesteld om dat te kunnen aannemen. Hierbij is van belang dat het antwoord op de vragen of een goed (of een schuld) op bijzondere wijze aan één der echtgenoten is verknocht en, zo ja, in hoeverre die verknochtheid zich ertegen verzet dat het goed in de gemeenschap valt, afhangt van de aard van dat goed, zoals deze aard mede door de maatschappelijke opvattingen wordt bepaald. Dit is een objectieve maatstaf.
2.15 [
[de man] heeft betoogd dat hij bewezen heeft dat [de vrouw] geld heeft ontvangen van Daewoo E&C (memorie van grieven onder 4.19). Dit kan in het midden blijven, omdat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom dit dient te leiden tot een andere verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
2.16 [
[de man] heeft geklaagd dat hem in eerste aanleg onvoldoende gelegenheid is geboden zijn stellingen toe te lichten (memorie van grieven onder 4.20 en 4.24). Dit kan bij gebrek aan belang onbesproken blijven, omdat [de man] in hoger beroep voldoende gelegenheid daartoe heeft gehad.
2.17
Een partij moet in hoger beroep tot getuigenbewijs worden toegelaten indien zij voldoende specifiek bewijs aanbiedt van feiten die tot beslissing van de zaak kunnen leiden. Het antwoord op de vraag of een bewijsaanbod voldoende specifiek is, hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de rechter, mede in verband met de eisen van een goede procesorde, zal moeten letten op de wijze waarop het processuele debat zich heeft ontwikkeld en het stadium waarin de procedure verkeert. In hoger beroep zal van een partij die bewijs door getuigen aanbiedt, in beginsel mogen worden verwacht dat zij voldoende concreet aangeeft op welke van haar stellingen dit bewijsaanbod betrekking heeft en, voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen, doch zal in het algemeen niet mogen worden verlangd dat daarbij ook wordt aangegeven wat daarover door getuigen zal kunnen worden verklaard. Indien reeds getuigen zijn gehoord of schriftelijke verklaringen van getuigen zijn overgelegd, zal de eis dat het bewijsaanbod voldoende specifiek en ter zake dienend moet zijn, kunnen meebrengen dat nader wordt aangegeven in hoeverre de getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. De rechter mag echter niet op grond van zijn waardering van de reeds afgelegde verklaringen of de inhoud van de schriftelijke verklaringen, aan een bewijsaanbod voorbijgaan, omdat hij daarmee ten onrechte vooruit zou lopen op het resultaat van de bewijsvoering die nog moet plaatsvinden.
2.18
Indien het betoog van [de man] in hoger beroep al aldus zou moeten worden uitgelegd dat hij in hoger beroep getuigenbewijs heeft aangeboden met betrekking tot de samenstelling en de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap en de waardering van de daartoe behorende goederen, voldoet dat aanbod niet aan de hiervoor weergegeven eisen en passeert het Hof op die grond het bewijsaanbod.
2.19 [
[de man] heeft aangevoerd dat het Gerecht toepassing had moeten geven aan art. 843 (memorie van grieven onder 4.25; hij doelt kennelijk op art. 843a Rv). Voor zover dat moet worden gelezen als een verzoek aan het Hof om inzage, afschrift of uittreksel van afschriften van bankrekeningen ten name van [de vrouw], wijst het Hof dat verzoek af, omdat [de man] onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat [de man] daar een rechtmatig belang bij heeft, de door [de man] kennelijk verlangde bankafschriften onvoldoende bepaald zijn, [de man] onvoldoende heeft gespecificeerd waarom en hoe die bankafschriften een rechtsbetrekking aangaan waarin [de man] partij is en aangenomen moet worden dat ook zonder verschaffing van de door [de man] verlangde gegevens een behoorlijke rechtsbedeling is gewaarborgd.
Benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap
2.20 [
[de man] heeft een beroep gedaan op de in de wet genoemde mogelijkheid dat een echtgenoot tot schadevergoeding wordt veroordeeld wegens benadeling van de huwelijksgoederengemeenschap (hij noemt art. 1:111 BW; in de BES staat het in het tweede lid van dat wetsartikel).
2.21
Die bepaling heeft betrekking op een procedure waarin opheffing van de gemeenschap wordt verzocht. Dat is hier niet aan de orde. Zoals het Gerecht heeft overwogen, staat een soortgelijke bepaling in art. 1:164 lid 1 BW BES. Het Gerecht heeft ook overwogen dat [de man] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen ter zake van benadeling van de gemeenschap, omdat [de man] die vorderingen niet tijdig heeft ingediend. Daartegen is [de man] in hoger beroep niet voldoende duidelijk opgekomen en het Hof heeft er ambtshalve geen bedenkingen bij.
Bescherming van schuldeisers
2.22 [
[de man] heeft aangevoerd dat diverse wettelijke bepalingen over het huwelijksvermogen dienen ter bescherming van schuldeisers (memorie van grieven onder 4.25), maar hij heeft niet voldoende duidelijk gemaakt waarom en hoe aan dit uitgangspunt werking moet worden toegekend bij de verdeling van deze huwelijksgoederengemeenschap.
Overigens
2.23
Voor zover [de man] er (voldoende duidelijk) bezwaar tegen heeft gemaakt dat het Gerecht hem niet-ontvankelijk heeft geacht in zijn eventuele andere vorderingen en verzoeken, stuit dat bezwaar erop af dat hij in hoger beroep niet voldoende duidelijk heeft gemaakt welke andere vorderingen en verzoeken dat zijn en op welk onderwerp zij betrekking hebben.
2.24
Hoger beroep strekt, binnen de grenzen van de rechtsstrijd in appel, tot een nieuwe behandeling en beslissing van de ingestelde zaak (waarbij de appelrechter heeft te oordelen naar de toestand zoals die zich voordoet ten tijde van zijn beslissing). In verband hiermee kan de juistheid van de door de eerste rechter gegeven beslissing op de in eerste aanleg ingestelde vorderingen aan de orde worden gesteld, maar voor het overige is het gedrag van de eerste rechter geen voorwerp van toetsing door de appelrechter. Daarom zullen de klachten van [de man] daarover in dit hoger beroep niet worden beoordeeld. Hetzelfde geldt voor vorderingen die op dergelijke klachten zijn gebaseerd, zoals vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatig gedrag van de eerste rechter.
Vorderingen tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een lopende procedure kunnen niet in diezelfde procedure worden ingesteld (HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736).
2.25
Hetgeen [de man] overigens bij memorie van grieven heeft aangevoerd, kan niet tot een andere beslissing leiden.
2.26
Bij pleitnota in hoger beroep mogen partijen hun reeds aangevoerde stellingen en verweren toelichten, verbeteren en aanvullen. Hetgeen [de man] bij wijze van pleitnota heeft ingediend, gaat de grenzen van die bevoegdheid te buiten en is in strijd met de eisen van een goede procesorde. Voor zover hetgeen daarin is aangevoerd, in het voorgaande niet aan de orde is gekomen, laat het Hof het buiten beschouwing.
2.25
Voor zover [de vrouw] bij haar pleitnota in hoger beroep vorderingen in reconventie heeft ingesteld, blijven die buiten beschouwing, omdat zij dat in eerste aanleg niet heeft gedaan en het niet mogelijk is dat voor het eerst in hoger beroep te doen.
2.27
Het hoger beroep slaagt niet. Het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. Aangezien partijen met elkaar getrouwd zijn geweest, zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. G.C.C. Lewin, E.M. van der Bunt en C.G. ter Veer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 11 oktober 2022 in tegenwoordigheid van de griffier.