ECLI:NL:OGHACMB:2021:91

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
12 april 2021
Zaaknummer
SAB2020H00001
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsafspraak tussen advocaat en erfgenamen; geldigheid en gedragsregels

In deze zaak heeft [Appellante] hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, waarin haar vorderingen in conventie werden afgewezen. [Appellante] vorderde nakoming van een betalingsafspraak met de erfgenamen van [Naam 1], waarbij zij 20% van de verkoopopbrengst van een perceel met woonhuis te Saba zou ontvangen. De erfgenamen ontkenden de afspraken, wat leidde tot een geschil. Het Hof oordeelt dat de betalingsafspraken mogelijk nietig zijn op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, omdat dergelijke afspraken maatschappelijk als onwenselijk worden beschouwd. Het Hof verwijst naar artikel 3:43 BW, dat advocaten verbiedt om rechtshandelingen aan te gaan die strekken tot verkrijging van goederen waarover een geding aanhangig is. Het Hof concludeert dat de afspraken in strijd zijn met de gedragsregels voor advocaten in Sint Maarten, die vereisen dat privébelangen gescheiden blijven van die van cliënten. De overeenkomst van 2 juni 2008 wordt als nietig beschouwd, evenals een mondelinge overeenkomst over huurpenningen. Het Hof houdt verdere beslissingen aan en geeft [Appellante] de gelegenheid om te reageren op het voorlopige oordeel.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: SAB201800008 – SAB2020H00001
Uitspraak: 26 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van
[Appellante],
wonende in Sint Maarten,
hierna: [Appellante],
in eerste aanleg eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
thans appellante,
gemachtigde: aanvankelijk wijlen mr. A. Moeniralam, thans procederende in persoon,
tegen
de erfgenamen van [erflater],
met gekozen woonplaats in Sint Maarten,
hierna: de erven [Naam 1],
in eerste aanleg gedaagden in conventie, eisers in reconventie,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. R.E. Duncan.
Aan de zijde van de erfgenamen zijn in dit geding verschenen: [Naam 2], [Naam 3] en [Naam 4] die inmiddels is overleden waarna het geding is voorgezet door zijn erfgenamen [erfgenaam 1 van naam 4], ]erfgenaam 2 van naam 4] en [erfgenaam 3 van naam 4].

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 13 januari 2020 ingekomen akte van appel is [Appellante] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 3 december 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Saba, (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij een eveneens op 13 januari 2020 ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft [Appellante] grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en haar vorderingen in conventie alsnog zal toewijzen en de vordering in reconventie van de erven [Naam 1] alsnog zal afwijzen, een en ander met veroordeling van de erven [Naam 1] in de proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord hebben de erven [Naam 1] de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van [Appellante] in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag heeft alleen [Appellante] pleitnotities ingediend.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
De vordering van [Appellante] strekt tot nakoming van een, volgens de stellingen van [Appellante], met de erven [Naam 1] gesloten overeenkomst die inhield dat [Appellante] 20% zou ontvangen van de (toekomstige) verkoopopbrengst van een roerende zaak (een perceel met woonhuis; hierna: het huis) te Saba, waarin de erven [Naam 1] ([Naam 2], [Naam 3], [Naam 4] en hun overleden oudste broer: [Naam 5]) gezamenlijk, ieder voor 1/4e deel zijn gerechtigd, alsmede van een aanvullende overeenkomst die haar recht geeft op 20% van de betreffende het huis te innen huurpenningen.
2.2
Het betreft hier, aldus [Appellante], betalingsafspraken waarmee [Appellante] zou worden gecompenseerd voor de werkzaamheden en kosten die zij als advocaat vanaf maart 2006 had gemaakt en nog zou maken, onderscheidenlijk betaald en nog zou betalen, te behoeve van de erven, in procedures waarin het ging om ontruiming, verdeling en verkoop van het huis, alsmede om het verkrijgen van huur van de zittende huurster. Volgens [Appellante] heeft zij deze afspraken gemaakt met [Naam 5] als gemachtigde van de overige drie erfgenamen omdat de erfgenamen op dat moment niet beschikten over de financiële middelen om haar te betalen. De weduwe van [Naam 5] (Naam 6], ook deelgenoot) wil zich aan de afspraken houden (en is daarom niet in dit geding betrokken) maar een of meer van de overige erfgenamen zijn de afspraken op enig moment gaan ontkennen, met als gevolg dat [Appellante], afgezien van enkele betalingen in 2008, 2012 en 2013 ad circa NAf 12.500,- nagenoeg onbetaald is gebleven.
2.3
Het Gerecht heeft de vorderingen in conventie van [Appellante] afgewezen omdat het er niet overtuigd was dat [Naam 5] namens alle erfgenamen had gehandeld zodat de overeenkomst waarop [Appellante] haar vordering baseert niet was komen vast te staan. In reconventie heeft het Gerecht het conservatoir beslag dat [Appellante] op het huis had doen leggen opgeheven. Tegen die oordelen in conventie en in reconventie richt [Appellante] haar 17 grieven.
2.4
Die grieven kunnen vooralsnog onbesproken blijven omdat de afspraken, zo al met alle erfgenamen gemaakt, nietig lijken te zijn op grond van artikel 3:40 lid 1 BW. Er zijn rechtsnormen aan te wijzen waaruit blijkt dat dergelijke betalingsafspraken - ook al in 2008 - maatschappelijk algemeen als hoogst onwenselijk werden beschouwd.
2.5
In de eerste plaats is er art. 3:43 BW dat aan onder meer advocaten categorisch de bevoegdheid ontneemt om rechtshandelingen aan te gaan die strekken tot verkrijging van goederen waarover een geding aanhangig is voor het gerecht onder welks rechtsgebied zij hun bediening uitoefenen. [Appellante] hield kantoor in Sint Maarten, destijds net als Saba onderdeel van de Nederlandse Antillen. Het was en is ook het Gerecht van Sint Maarten van waaruit de facto de meeste zaken van het kleine Saba worden behandeld, met in Sint Maarten - of in geval van appel: Curaçao - gestationeerde rechters. Ook in deze zaak is dat gebeurd. Voorts zijn de afspraken gericht op het verkrijgen van een deel van de opbrengst in de verkoop en de huurpenningen waarover de erven Lake in de periode 2006 tot en met 2012 hebben geprocedeerd. Dat valt onder het ruim uit leggen begrip “verkrijging” in artikel 3:43 BW; of het kan daarmee worden gelijkgesteld.
2.6
De eerste van die procedures, het kort geding met nummer 2006/15, is echter naar het Hof heeft nagevraagd aanhangig gemaakt bij inleidend verzoekschrift van 25 augustus 2006, zodat - waar het gaat om de overeenkomst van 2 juni 2006 - rechtstreekse toepassing van art. 3:43 BW afstuit op de strakke grens die de Hoge Raad omwille van (vooral) de rechtszekerheid en de hanteerbaarheid van het recht heeft getrokken in zijn arrest van 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:428, NJ 2019/211.
2.7
De strijd met de strekking van die bepaling is in dit geval echter onverminderd aanwezig. Die strekking is het dienen van het algemeen belang gelegen in de onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruime zin van het woord. Elke schijn van belangenverstrengeling dient vermeden te worden, dat wil zeggen (ook) de schijn dat een van de genoemde bij het gerechtelijk proces betrokken personen een belang zou nemen bij de afloop van het geding. Gelet op deze ratio moet een zekere reflexwerking van het artikel mogelijk worden geacht in het geval het geding nog niet aanhangig was, maar al wel werd voorbereid en is, zeker wanneer ook nog voldoende zwaarwegende (andere) omstandigheden voorhanden zijn en de strekking van artikel 3:43 BW rechtstreeks in het geding is, nietigheid op grond van de open norm van art. 3:40 lid 1 BW gerechtvaardigd.
2.8
Zo’n verzwarende omstandigheid is dat [Appellante] de procedures, waarvan huis en huurpenningen de inzet waren, zelf ging voeren als de (vaste) advocaat van de erven [Naam 1] en in het bijzonder van [Naam 5]. Relevant is dan dat de voor [Appellante] geldende Gedragsregels voor advocaten in Sint Maarten in regel 38 leden 1 en 2 een aan artikel 3:43 BW verwante bepaling bevatten die inhoudt dat de advocaat zijn privébelangen strikt gescheiden dient te houden van die van zijn cliënt en dat het de advocaat niet is toegestaan een financieel belang of goederen te verwerven in het onderwerp van de zaak waarin hij optreedt of ten aanzien waarvan hij de cliënt adviseert.
2.9
Die gedragsregels berusten voorts op het uitgangspunt dat een advocaat voor zijn diensten in geld wordt betaald, aan de hand van per uur gespecificeerde declaraties. Ook is in regel 16 lid 1 bepaald dat het de advocaat niet is geoorloofd voor de betaling van zijn declaratie andere zekerheid te aanvaarden dan een voorschot in geld, behoudens in zeer bijzondere gevallen. Weliswaar is en was het in Sint Maarten wel toegestaan om prijsafspraken te maken (anders dan in Nederland) ook met een “no cure no pay”=karakter (zie regel 13 lid 2), maar die vrijheid is niet onbegrensd. De bepaling bevat in lid 3 een expliciete redelijkheidstoets. Voorts impliceert regel 38 dat er met duidelijke afspraken dient te worden gewaakt voor belangenverstrengelingen en belangenconflicten.
2.1
Die waarborgen ontbreken in het onderhavige geval. De afspraak bevat geen enkele begrenzing in de tijd en omschrijft ook niet het gevolg waarvan de “succes fee” afhankelijk wordt gesteld. De naar het moment van het aangaan te beoordelen redelijkheid van de afspraak is in het gedrang omdat ingeval reeds het eerste kort geding succesvol was geweest, [Appellante] een excessieve vergoeding van ruim US$ 35.000,- voor haar werkzaamheden zou hebben ontvangen. Bezwaarlijk is ook dat [Appellante] een eigen belang kreeg, niet alleen bij het ontruimen van de huurder, maar ook bij de verkoop en de hoogte van de te aanvaarden prijs, een belang dat in strijd zou kunnen komen met de gewijzigde inzichten en belangen van haar cliënten. Nu het gaat om meerdere erfgenamen in een overdeelde boedel is de kans op meningsverschillen ook bepaald niet denkbeeldig te noemen. Van een afspraak die de remuneratie regelt in het geval de erven [Naam 1] het geding niet zouden willen voortzetten of anders waren gaan denken over de verkoop is niet gebleken.
2.11
Daarmee gaat het al met al om een type afspraak dat in het algemeen belang zoveel mogelijk dient te worden uitgebannen. Dat dergelijke afspraken op de Bovenwindse Eilanden niet ongebruikelijk waren, zoals [Appellante] stelt, is dan eerder een argument voor dan tegen ongeldigheid. De stellingen van [Appellante] wijzen niet op een breed gedragen opvatting dat dergelijke arrangementen, in afwijking van wat elders wordt gevonden, niet problematisch zijn, gelet op het eerder genoemde maatschappelijk belang van onkreukbaarheid van het gerechtelijk apparaat in de ruimste zin van het woord. Dat [Appellante] en andere advocaten met deze regelingen juist tegemoet hebben willen komen aan het gebrek aan liquide middelen van hun cliënten is gelet op het goed toegankelijke systeem van kosteloze rechtsbijstand op (ook) deze eilanden evenmin een sterk argument.
2.12
De overeenkomst van 2 juni 2008 moet daarom in de concrete omstandigheden van dit geval nietig worden geacht, evenals de gestelde nadere mondelinge overeenkomst inzake de huurpenningen, die niet concreet is gedateerd. Omdat er over het huis en de huur langdurig is geprocedeerd is overigens niet onaannemelijk dat deze laatste afspraak tijdens een lopend geding is gemaakt en dus wel rechtstreeks door de nietigheid van artikel 3:43 BW wordt getroffen.
2.13
Hoewel [Appellante] hier en daar al op een toetsing aan de gedragsregels en/of artikel 3:40 en 3:43 BW lijkt te anticiperen, zal zij ter vermijding van een verrassingsbeslissing de gelegenheid krijgen om bij akte te reageren op bovenstaand voorlopig oordeel. Desgewenst kunnen de erven [Naam 1] dan nog een antwoordakte nemen.
2.14
Verder wordt iedere beslissing eerst aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
verwijst de zaak naar de rol van 23 april 2021 voor akte zijdens [Appellante], waarna de erven [Naam 1] op een nadere rolzitting desgewenst een antwoordakte kunnen nemen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 26 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.