a. Tussen de bank enerzijds en [Naam 1] en Naam 2] (hierna: [Naam 1] en [Naam 2]) anderzijds is op 31 maart 2014 een overeenkomst van lening gesloten voor een bedrag van NAf 377.000 voor de renovatie van hun bedrijfspand aan de [Adres]. Als zekerheid voor de nakoming van de vordering van de bank is een hypotheekrecht gevestigd op hun bedrijfspand.
b. In 2017 hebben [Naam 1] en [Naam 2] verhoging van het krediet verzocht in verband met hun voornemen het bedrijfspand te verwijderen en nieuwbouw te plegen. De bank heeft het oorspronkelijk krediet verhoogd met NAf 500.000,- waartoe een nieuwe overeenkomst van lening met [Naam 2] en [Naam 1] is gesloten en opnieuw ter zekerheid van de nakoming van de hypothecaire verplichtingen is gevestigd op het bedrijfspand. De bank wilde voordat het krediet werd verhoogd aanvullende zekerheid. [Naam 2] en [Naam 1] hebben aan gedaagde, middels hun tussenpersoon [Naam 3], werkzaam bij de MCB (Maduro & Curiel’s Bank), meegedeeld dat [Geïntimeerde] bereid was extra zekerheid te geven.
c. [Geïntimeerde] is ongehuwd, zodat artikel 1:88 BW geen rol speelt.
d. [Geïntimeerde] is directeur geweest van de SAIBANK (South American International Bank Curaçao N.V.).
e. Middels twee notariële akten van 12 oktober 2017 (producties 2-3 bij inleidend verzoekschrift), behalve door de notaris ook door [Geïntimeerde], [Naam 1] en [Naam 2] en de gemachtigde van de bank ondertekend, heeft [Geïntimeerde] ten gunste van de bank een hypotheek gevestigd op zijn huizen gelegen aan de [Adres 2] en [Adres 3], met vestiging van een pandrecht op de zich in die huizen bevindende inboedel, het een en ander voor maximaal NAf 116.250,- onderscheidenlijk NAf 210.000,- inclusief renten en kosten. De zekerheden werden blijkens de notariële akten door [Geïntimeerde] (‘onderzetter’) gegeven voor de betaling van al hetgeen [Naam 1] en [Naam 2] (‘credietnemer’) aan de bank (‘credietgeefster’) ‘volgens de boeken dezer laatste thans blijkt of te eniger tijd mocht blijken verschuldigd te zijn (…)’.
f. Het verhoogde krediet is door de bank tot een bedrag van NAf 50.000 aan [Naam 1] en [Naam 2] uitgekeerd, welk bedrag is teruggestort omdat inmiddels gebleken was dat [Naam 1] en [Naam 2] geen sloop- en bouwvergunning kregen.
g. [Naam 1] en [Naam 2] zijn in verzuim gekomen door bij herhaling niet (tijdig) de maandelijkse aflossingsverplichting na te komen. [Geïntimeerde] is daarvan door de bank bij brieven van 25 april 2018, 22 mei 2018 en 22 augustus 2018 op de hoogte gesteld.
h. Op 16 november 2018 heeft de bank aan [Naam 1] en [Naam 2] bericht dat de kredietovereenkomst wordt beëindigd en wordt tevens betaling van het op dat moment uitstaande bedrag ad NAf 533.519,72 gevorderd. Na uitblijven van die betaling heeft de bank in november 2018 de veiling aangezegd van de onroerende zaken van [Geïntimeerde], alsmede van de aan [Naam 1] en [Naam 2] toebehorende onroerende zaak (het bedrijfspand) aan de [Adres].
i. In juni 2019 is de openbare veiling van het bedrijfspand van [Naam 1] en [Naam 2] aangehouden, omdat het pand niet voor de inzetprijs van NAf 250.000 werd verkocht.
j. Vervolgens is door de bank de voorgenomen uitwinning aangezegd middels een veiling te houden medio december 2019 van zowel voornoemd bedrijfspand als van de door [Geïntimeerde] verhypothekeerde goederen. [Geïntimeerde] heeft in verband daarmee een kort geding aangespannen. In het door het Gerecht op 30 oktober 2019 (CUR201903299) gewezen kortgedingvonnis is de vordering van [Geïntimeerde], inhoudend de bank te bevelen zich te onthouden van een veiling zolang geen onherroepelijk vonnis is gewezen in de bodemzaak, afgewezen. In het hiertegen door [Geïntimeerde] ingestelde spoedappel zijn partijen ter zitting overeengekomen de veiling aan te houden totdat door de bodemrechter vonnis is gewezen.
k. In het thans bestreden vonnis van de bodemrechter van 25 mei 2019 is voor recht verklaard dat de door [Geïntimeerde] gevestigde zekerheidsrechten niet rechtsgeldig zijn gevestigd. In het kort geding heeft het Hof daarom op 28 juli 2020 (CUR2019H00386), met toepassing van de zogenaamde afstemmingsregel, het kortgedingvonnis van 30 oktober 2019 vernietigd en het door [Geïntimeerde] gevorderde toegewezen.