ECLI:NL:OGHACMB:2021:79

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
6 april 2021
Zaaknummer
CUR2019H00297
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodembeslag en reëel eigendom van een derde in fiscale context

In deze zaak heeft de Ontvanger van het Land Curaçao hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, dat op 24 juni 2019 was uitgesproken. De zaak betreft de toepassing van het fiscale bodemrecht, zoals geregeld in de Landsverordening Invordering. De Ontvanger had bodembeslag gelegd op zaken die zich bevonden in het Primas Restaurant, geëxploiteerd door de vennootschap Zschuschen N.V. De vraag was of deze zaken als reëel eigendom van een derde, [Geïntimeerde], moesten worden aangemerkt, waardoor het bodembeslag onrechtmatig zou zijn. Het Gerecht had geoordeeld dat de zaken reëel eigendom van [Geïntimeerde] waren, en dat de Ontvanger deze zaken moest ontzien. De Ontvanger voerde grieven aan tegen deze beslissing, maar het Hof bevestigde het vonnis van het Gerecht. Het Hof oordeelde dat de Ontvanger niet voldoende had aangetoond dat de zaken economisch toebehoorden aan Zschuschen, en dat de terughoudendheid in de invordering correct was toegepast. De kosten van het hoger beroep werden toegewezen aan de zijde van [Geïntimeerde] en Zschuschen.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201701611 – CUR 2019H00297
Uitspraak: 9 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van
ONTVANGER VAN HET LAND CURAÇAO,
gevestigd in Curaçao,
hierna: de Ontvanger,
in eerste aanleg gedaagde in conventie, eiser in reconventie, thans appellant,
gemachtigde: mr. R.A.P.H. Pols,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
hierna: [Geïntimeerde 1],
in eerste aanleg eiser in conventie, verweerder in reconventie, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.C. Small,
en
de naamloze vennootschap
ZSCHUSCHEN N.V.,
hierna: Zschuschen,
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg opgeroepen derde, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. A.C. Small.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij een op 5 augustus 2019 ingekomen akte van appel is de Ontvanger in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 24 juni 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij een op 16 september 2019 per e-mail en 17 september 2019 ter griffie ingekomen memorie van grieven, met producties, heeft de Ontvanger grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof, bij vonnis uitvoer bij voorraad, het bestreden vonnis zal vernietigen en [Geïntimeerde 1] niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering in conventie, althans hem deze vordering zal ontzeggen, en de vordering in reconventie van de Ontvanger alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [Geïntimeerde 1] in de, bij niet tijdige betaling met de wettelijke rente te vermeerderen, proceskosten in beide instanties.
1.3
Bij memorie van antwoord hebben [Geïntimeerde 1] en Zschuschen de grieven bestreden. Hun conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, met veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
Deze zaak gaat over de toepassing van het fiscale bodemrecht (geregeld in artikel 8 van de Landsverordening Invordering (Lv Invordering)), door het Gerecht in eerste instantie terecht en onbestreden concordant uitgelegd in het licht van de Nederlandse rechtspraak en regelgeving, waaronder de beleidsregels uit de Leidraad Invordering 2008 (zie ook: HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:798, rov. 3.1).
2.2
De beslagen zijn op 19 oktober 2016 en 13 juni 2017 gelegd bij het in Landhuis Vredenburg gevestigde Primas Restaurant voor belastingschulden van de vennootschap Zschuschen. Zschuschen is de exploitant van het restaurant; haar bestuurster is [Naam echtgenote], de echtgenote van [Geïntimeerde]. Het Landhuis staat op een kavel die eigendom is van het Monumentenfonds en wordt via de hoofdhuurder Shon Mimi N.V. (deels) verhuurd aan Zschuschen. Twee naastgelegen kavels, waarop zich de keuken van het restaurant bevindt, zijn eigendom van [Geïntimeerde].
2.3
In geschil zijn antieke zaken en keukenspullen die zich naar het oordeel van het Gerecht op de bodem van de belastingplichtige, Zschuschen, bevonden en dienden tot stoffering in de zin van artikel 8 Lv Invordering. Omdat deze zaken echter volgens het Gerecht moeten worden gezien als reëel eigendom van [Geïntimeerde], en zich niet een van de zes in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: de Leidraad) genoemde uitzonderingssituaties voordoet, dient de Ontvanger deze zaken – conform het door de Leidraad voorgeschreven terughoudend beleid – te ontzien, en zou veiling van die zaken onrechtmatig zijn jegens [Geïntimeerde]. Om die reden heeft het Gerecht het door de Ontvanger op deze zaken gelegde bodembeslag opgeheven.
2.4
Met zijn eerste grief klaagt de Ontvanger dat het Gerecht ten onrechte en zonder deugdelijke motivering de zaken in geschil heeft aangemerkt als reëel eigendom van [Geïntimeerde].
2.5
Onder reëel eigendom van een derde wordt verstaan de situatie waarin de zaken zowel juridisch eigendom zijn van die derde, als in economisch opzicht in overwegende mate aan hem toebehoren aldus de Leidraad. Het terughoudend beleid hoort niet te worden gevolgd als de economische verhouding tussen de belastingschuldige en de zaken aanleiding geeft deze als zijn zaken aan te merken. Als voorbeelden hiervan kunnen gelden: 1) de gevallen waarin zaken zijn geleverd in huurkoop of onder eigendomsvoorbehoud en 2) situaties waarin door middel van leasing of andere vormen van huur of bruikleen het economisch risico van waardevermindering van de zaken in overwegende mate bij de belastingschuldige ligt. Elementen die in dat verband een rol spelen is of de overeenkomst onopzegbaar is en/of een duur heeft die langer is dan de levensduur van de in gebruik gegeven zaken. Operational lease wordt (mede daarom) doorgaans wel, en financial lease niet als reëel eigendom van een derde, de lessor, aangemerkt.
2.6
Het enkele in gebruik geven om niet dan wel verhuren van de zaken - die naar vaststaat juridisch eigendom zijn van [Geïntimeerde] - ten behoeve van (onder meer) het restaurant van Zschuschen voldoet niet aan de onder 2.5 gegeven omschrijving van reëel eigendom. Niet wanneer – zoals hier - uit niets blijkt dat het economisch risico van waardevermindering overwegend bij de derde, Zschuschen, ligt. Dat de zaken essentieel zijn voor de exploitatie van het restaurant doet er niet aan af dat, zoals [Geïntimeerde] bedoelt te stellen, van door de Ontvanger te ontziene reëel eigendom van [Geïntimeerde] moet worden gesproken. Grief 1 faalt daarom.
2.7
Grief 2 betreft de overweging van het Gerecht dat zich niet een van de zes uitzonderingssituaties voordoet waarin reële eigendom van een derde niet wordt ontzien. Op dit punt liggen de stelplicht en de bewijslast bij de Ontvanger. Hij wijst op de vierde situatie (‘bedrijfsinmenging”) maar laat na voldoende te motiveren in welk opzicht [Geïntimeerde] als derde de beschikkingsmacht over het bedrijf en de beslissingsbevoegdheid binnen de onderneming geheel of gedeeltelijk heeft overgenomen en dat Zschuschen, hoewel formeel zelfstandig ondernemer, in feite voor zijn bedrijfsvoering (of een deel daarvan) (mede) afhankelijk is van [Geïntimeerde].
Het gaat bij de inmenging en de daarmee samenhangende afhankelijkheid om zeggenschap. Dat een restaurant zonder keuken spullen en meubilair niet denkbaar is, zoals de Ontvanger benadrukt, zegt daarover op zichzelf niets. Dat de casus ook elementen van andere uitzonderingssituaties bevat (de relatie tussen [Geïntimeerde] en [naam echtgenote] als echtelieden wordt genoemd) is een argument dat evenmin het gewenste gevolg heeft. Omwille van de hanteerbaarheid en de voorspelbaarheid van het in de Leidraad gepubliceerde beleid (recht in de zin van artikel 79 RO) kan
– waar het gaat om deze uitzonderingen op het uitgangspunt van terughoudendheid - alleen worden toegepast wanneer een of meer omschrijvingen volledig zijn vervuld. En dat is hier niet het geval (de vennootschap Zschuschen en niet [Naam echtgenote] is immers de belastingschuldige). Ook deze grief faalt dus.
2.8
Bewijs van voldoende concreet gestelde omstandigheden die, indien bewezen tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, heeft de Ontvanger niet aangeboden. Hem zal dan ook geen gelegenheid tot nadere bewijslevering worden gegeven.
2.9
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Ontvanger in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van Zschuschen en [Geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op NAf 300,67 aan explootkosten en NAf 6.000,- aan salaris voor de gemachtigde;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.M. van der Bunt, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 9 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.