ECLI:NL:OGHACMB:2021:442

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
19 oktober 2021
Publicatiedatum
14 april 2022
Zaaknummer
CUR2020H00388
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht tussen ex-echtgenoten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep inzake kinderalimentatie tussen een man en een vrouw, die in 2010 in Curaçao zijn getrouwd en samen een minderjarig kind hebben. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin hij werd veroordeeld tot het betalen van NAf 423,- per maand aan kinderalimentatie. De man verzoekt het Hof om deze beschikking te vernietigen en de alimentatie vast te stellen op NAf 200,- per maand. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend en is wel verschenen tijdens de mondelinge behandeling, terwijl de man niet is verschenen, maar wel via WhatsApp heeft laten weten niet te komen.

Het Hof heeft de feiten vastgesteld en is van mening dat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ter discussie staat. Het Hof heeft de draagkracht van de man en de vrouw beoordeeld aan de hand van hun inkomens en lasten. De man heeft een netto-inkomen van gemiddeld NAf 2.035 per maand, terwijl de vrouw een uitkering van NAf 1.000 per maand ontvangt en daarnaast een klein inkomen uit schoonmaakwerkzaamheden. Het Hof heeft vastgesteld dat de vrouw geen draagkracht heeft, waardoor de man zijn volledige draagkracht moet besteden aan de kinderalimentatie.

Het Hof heeft de bestreden beschikking van het Gerecht bevestigd, waarbij de kosten van het geding worden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door drie rechters van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR202001051-CUR2020H00388
Uitspraak: 19 oktober 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
BESCHIKKING
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
in eerste aanleg verzoeker, thans appellant,
in persoon,
tegen
[GEÏNTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk verweerster, thans geïntimeerde,
in persoon.
De partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar de beschikking van 23 oktober 2020 in de zaak met nummer CUR202001051 (hierna: de bestreden beschikking).
1.2
Bij beroepschrift van 3 december 2020, ingekomen ter griffie op 4 december 2020, is de man tijdig in hoger beroep gekomen van die beschikking. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof de bestreden beschikking zal vernietigen voor zover hij daarbij veroordeeld is om een bedrag van NAf. 423,- per maand aan kinderalimentatie te betalen en, opnieuw rechtdoende, de door hem ten behoeve van de minderjarige te betalen kinderalimentatie zal vaststellen op NAf 200,- per maand.
1.3
Van de vrouw is geen verweerschrift ingekomen.
1.4
Op 13 juli 2021 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden. Verschenen is de vrouw. De man is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen. Het Hof heeft vastgesteld dat de oproep van de man voor de mondelinge behandeling naar zijn bij het Hof bekende huisadres en e-mailadres is gestuurd. Op de mobiele telefoon van de vrouw heeft de griffier een whatsappbericht van de man aan de vrouw gelezen, waarin staat dat hij niet bij de mondelinge behandeling aanwezig zal zijn. Daarop heeft de mondelinge behandeling buiten aanwezigheid van de man plaatsgevonden. De vrouw heeft het woord gevoerd en vragen van het Hof beantwoord.
1.5
Beschikking is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep gaat het Hof uit van de volgende feiten.
2.2
Partijen zijn op 29 december 2010 in Curaçao in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd.
2.3
Partijen zijn de ouders van de minderjarige Kind, geboren in Curaçao op [geboortedatum] 2005 (hierna: de minderjarige). De man heeft de minderjarige in verband met het huwelijk erkend.
2.4
Bij beschikking van 8 september 2020 heeft het Gerecht op verzoek van de man de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de behandeling van het verzoek van de vrouw om kinder- en partneralimentatie aangehouden.
2.5
De vrouw en de minderjarige wonen niet meer bij de man.

3.De beoordeling

3.1
In deze procedure in hoger beroep staat de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige ter discussie.
3.2
In de bestreden beschikking heeft het Gerecht bepaald dat de man aan de vrouw ten behoeve van de minderjarige, met ingang van het moment dat de minderjarige niet langer feitelijk bij de man in zijn woning verblijft, een bedrag aan kinderalimentatie van NAf 423 per maand zal betalen, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en heeft het Gerecht het verzoek om een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw afgewezen.
3.3
Tegen die eerste beslissing komt de man in hoger beroep op. De man klaagt in het beroepsschrift i) dat bij de bepaling van zijn aandeel in de kosten ten onrechte geen rekening is gehouden met de draagkracht van de vrouw; ii) dat uit de bestreden beschikking niet blijkt op basis van welk netto besteedbaar gezinsinkomen de behoefte van de minderjarige op NAf 525 per maand is vastgesteld en dat dat inkomen op een lager bedrag moet worden vastgesteld dan correspondeert met een behoefte van de minderjarige van NAf 525; en iii) dat hij het niet eens is met de wijze van berekening van zijn draagkracht omdat geen dan wel onvoldoende rekening is gehouden met zijn werkelijke lasten.
3.4
Naar het Hof begrijpt, verzoekt de vrouw het Hof de beschikking van het Gerecht te bevestigen. Mede op grond van haar ter zitting gegeven toelichting begrijpt het Hof dat de vrouw het toegewezen bedrag (eigenlijk iets meer: NAf 500) nodig heeft en dat zij dat bedrag vraagt als kinderalimentatie. Tegen de afwijzing van het meerdere heeft zij geen als incidenteel appel op te vatten klachten geuit.
3.5
Volgens artikel 1:404 Burgerlijk Wetboek (BW) zijn ouders verplicht naar draagkracht te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen. Artikel 1:397 lid 1 BW bepaalt dat bij de bepaling van het volgens de wet door bloed- en aanverwanten verschuldigde bedrag voor levensonderhoud enerzijds rekening wordt gehouden met de behoeften van de tot onderhoud gerechtigde en anderzijds met de draagkracht van de tot uitkering verplichte persoon. De draagkracht van een onderhoudsplichtige is ‘zijn vermogen om uit de middelen waarover hij vermag te beschikken iets af te staan ten behoeve van den tot onderhoud gerechtigde’ (HR 25 mei 1962, NJ 1962/266). Daarbij komt het niet alleen aan op het inkomen dat hij verwerft, maar ook op het inkomen dat hij geacht kan worden zich redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven (zie bijvoorbeeld HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM5703).
3.6
Bij de vaststelling van de alimentatie zal het Hof, evenals het Gerecht heeft gedaan, uitgaan van de gangbare richtlijnen waarbij de behoefte van het kind en de draagkracht van de ouders zoveel mogelijk forfaitair (dat wil zeggen: met vaste percentages en/of bedragen) worden bepaald, met de mogelijkheid om af te wijken waar afdoende blijkt dat een forfaitair bepaald bedrag zich te ver van de realiteit zou verwijderen.
3.7
De behoefte van de minderjarige zal het Hof forfaitair vaststellen op NAf 525 als het bedrag passend bij het besteedbaar netto gezinsinkomen van de man en de vrouw gezamenlijk ten tijde van de samenleving. Dat was circa NAf 3.535 (NAf 1.500 van de vrouw – zij was tot 18 mei 2020 als verkoopmedewerkster in dienst van United Distributors (Curaçao) N.V. tegen een bruto maandsalaris van NAf 1.700 per maand - en, naar uit zijn huidige inkomen (zie rov. 3.6) en bij gebrek aan andere gegevens wordt afgeleid: NAf 2.035 van de man). Gangbaar is 15% van dat gezamenlijk inkomen (maakt circa NAf 530) maar het Hof zal uitgaan van het door het Gerecht gehanteerde bedrag dat in dit geval ook niet onmatig of onredelijk voorkomt.
3.8
Omtrent de draagkracht van de man wordt het volgende overwogen.
Volgens de door hem in het geding gebrachte salarisslips heeft de man een netto-inkomen van gemiddeld NAf 2.035 per maand. De man had geen woonlasten (huur of hypotheek) tijdens de procedure in eerste aanleg en heeft niet gesteld dat hij deze inmiddels wel zou hebben. Er wordt daarom van uitgegaan dat hij geen woonlasten heeft. Als uitgangspunt geldt dat het minimaal benodigde bedrag voor kosten van levensonderhoud forfaitair wordt gesteld op NAf 1.036. Van dat bedrag kan de man niet geacht worden de lasten in verband met de ACU-lening van NAf 295 per maand te voldoen. Deze post is bij de bepaling van zijn draagkracht dan ook separaat volledig in aanmerking genomen evenals een post overige woonlasten van NAf 100. Van andere niet verwijtbare en niet vermijdbare lasten die behoren te worden meegenomen is niet gebleken. De klacht van de man dat zijn werkelijke lasten zijn miskend, kan het Hof gelet op de hoogte van de door hem opgegeven kosten niet plaatsen. Die kosten komen uit op NAf 1.350 per maand. Het bedrag waarvan het Gerecht is uitgegaan - deels forfaitair - is echter al hoger: NAf 1.431 per maand.
3.9
De draagkrachtruimte van de man is daarmee (NAf 2.035 minus NAf 1.431 =) NAf 604 per maand en zijn draagkracht 70 % daarvan, dus (afgrond) het door het
Gerecht gehanteerde bedrag van NAf 423 (NAf 422,80).
3.1
De man voert aan, maar onderbouwt niet dat de vrouw inkomen uit arbeid heeft. De vrouw betwist inkomen uit arbeid te hebben. Daarmee is de juistheid van die stelling van de man niet komen vast te staan. De vrouw heeft verklaard dat zij een uitkering heeft van SOAW van NAf 1.000 per maand. Het is het Hof ambtshalve bekend dat een dergelijke uitkering NAf 1.036 per maand bedraagt, zodat daarvan zal worden uitgegaan. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de vrouw verklaard dat zij eenmaal per week een huis schoonmaakt. Het Hof zal de inkomsten daaruit schattenderwijs op NAf 200 per maand bepalen. Daarvan uitgaande, heeft de vrouw een inkomen van NAf 1.236 per maand. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 3.4 zal het Hof bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw niet uitgaan van dat bedrag dat zij feitelijk ontvangt, maar van haar verdiencapaciteit. In dat verband is het volgende van belang. De vrouw is, zoals eerder is overwogen, tot 18 mei 2020 als verkoopmedewerkster in dienst geweest van United Distributors (Curaçao) N.V. tegen een bruto maandsalaris van NAf 1.700 per maand. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij zich sedertdien (voldoende) heeft ingespannen inkomsten uit arbeid te verwerven, anders dan als schoonmaakster. Dat is voor haar misschien niet onbegrijpelijk gezien haar voornemen met de minderjarige naar Nederland te vertrekken, maar dat betekent niet dat het in het kader van de onderhavige beoordeling geen rol zou mogen spelen. Het Hof zal er daarom van uitgaan dat de verdiencapaciteit van de vrouw NAf 1.500 per maand bedraagt.
Het minimaal door de vrouw benodigde bedrag voor haar kosten van levensonderhoud wordt forfaitair gesteld op NAf 1.036 per maand en haar woonlasten nu zij het echtelijk huis heeft verlaten komen forfaitair op 30% van NAf 1.500, zijnde NAf 450. De vrouw zelf gaat uit van NAf 650, evenwel zonder nader te staven dat dit haar werkelijke lasten zijn.
3.11
Ongeacht de hoogte van de woonlasten (en nog los van eventuele aflossingen op schulden) is de draagkrachtruimte van de vrouw nihil (NAf 1.500 minus NAf 1.036 + NAf 450/650). Dat betekent dat de man zijn volledige draagkracht dient te besteden aan de kinderalimentatie, wat overigens ook het geval zou zijn geweest als de vrouw wel draagkracht had gehad maar de gezamenlijke draagkracht van de ouders nog steeds lager was dan de behoefte van het kind. Dat de man anderszins bijdraagt aan het levensonderhoud van de minderjarige, of zorgtaken verricht die recht geven op een zorgkorting, is niet gebleken. Zijn appel levert de man dus per saldo niets op.
3.12
De vrouw heeft op de zitting in hoger beroep (en op die in eerste aanleg) opmerkingen gemaakt over het eenhoofdig gezag maar daarbij niet concreets gesteld dat erop wijst dat moet afgeweken van het uitgangspunt van een gezamenlijk ouderlijk gezag. Alleen al hierom kan in deze procedure geen eenhoofdig gezag worden bepaald, mocht dat zijn wat de vrouw wil. Haar plan om met het kind naar Nederland te verhuizen dient de vrouw in alle opzichten goed te doordenken om het vervolgens met de man (wiens toestemming is vereist) te bespreken, ook waar het gaat om de consequenties voor de omgang van de man met het kind. Komen partijen er samen toch echt niet uit, dan kan hierover zo nodig een procedure worden gevoerd, evenals over het gezag.
3.13
Het Hof zal de bestreden beschikking bevestigen. De kosten van dit geding
zullen worden gecompenseerd, zoals hierna omschreven.

3.De beslissing

Het Hof:
bevestigt de bestreden beschikking van 23 oktober 2020;
compenseert de kosten van dit geding, in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mrs. O. Nijhuis, F.W.J. Meijer en A.S. Arnold, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en is, bij afwezigheid van de voorzitter door mr. Meijer ondertekend, ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 19 oktober 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.