ECLI:NL:OGHACMB:2021:43

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 januari 2021
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
SXM2019H00119
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake samenlevingsovereenkomst en vergoedingsrecht tussen erfgenamen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [Erflater R] tegen de erfgenamen van [Erflaatster A] met betrekking tot een samenlevingsovereenkomst en de daaruit voortvloeiende vergoedingsrechten. De erfgenamen van [Erflater R] hebben in eerste aanleg een eindvonnis van het Gerecht in Sint Maarten aangevochten, waarin hun vorderingen in conventie werden afgewezen en die van de erfgenamen van [Erflaatster A] in reconventie werden toegewezen. De zaak betreft de uitleg van een notariële samenlevingsovereenkomst die op 11 juni 1997 door [Erflater R] en [Erflaatster A] is gesloten, waarin bepalingen zijn opgenomen over verblijvings- en vergoedingsbedingen. De erfgenamen van [Erflater R] stellen dat zij recht hebben op een vergoeding op basis van de gemaakte kosten voor de gezamenlijke woning, terwijl de erfgenamen van [Erflaatster A] zich beroepen op het verblijvingsbeding dat hen het recht geeft op de woning na het overlijden van [Erflater R]. Het Hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Haviltexmaatstaf, die vereist dat de uitleg van contracten niet alleen taalkundig, maar ook op basis van de omstandigheden van het geval moet worden gedaan. Het Hof concludeert dat de samenlevingsovereenkomst eindigt bij het overlijden van een van de partijen en dat de erfgenamen van [Erflater R] recht hebben op een vergoeding voor de kosten die zij hebben gemaakt. Het Hof vernietigt het eerdere vonnis voor zover het de vergoeding betreft en veroordeelt de erfgenamen van [Erflaatster A] tot betaling aan de erfgenamen van [Erflater R].

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curacao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
de gezamenlijke erfgenamen van wijlen [Erflater R],
te weten;
[Appellante 1],
[Appellante 2],
[Appellante 3],
[Appellant 4],
[Appellant 5],
wonende in Nederland en in Sint Maarten,
oorspronkelijk eisers in conventie en gedaagden in reconventie, thans appellanten,
gemachtigde: E.I. Maduro
tegen
de erfgenamen van [Erflaatster A],
te weten:
[Geïntimeerde 1], [Geïntimeerde 2],
[Geïntimeerde 3],
wonende in Nederland en in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagden in conventie en eisers in reconventie, thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. R.A. Groeneveldt.
Appellanten worden hierna genoemd: de erven [Naam R] en hun [erflater R]: . Geïntimeerden worden hierna genoemd: de erven [Naam A] en hun [erflaatster A[.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Voor hetgeen in eerste aanleg is gesteld en gevorderd, voor de procesgang aldaar en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna het Gerecht) wordt verwezen naar de tussen partijen uitgesproken tussenvonnissen van 6 oktober 2015,
22 januari 2019 en 11 juni 2019 en het eindvonnis van 15 oktober 2019. De inhoud van deze vonnissen geldt als hier ingevoegd.
1.2.
De erven [Naam R] zijn bij akte van hoger beroep op 22 november 2019 in hoger beroep gekomen van voornoemd eindvonnis. In een op 17 december 2019 ingediende memorie van grieven hebben zij elf grieven voorgedragen en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen, en opnieuw rechtdoende, hun vorderingen in conventie zal toewijzen en die van de erven [Naam A] in reconventie zal afwijzen, met veroordeling van de erven [Naam A] in de kosten van beide instanties, uitvoerbaar bij voorraad.
1.3.
De erven [Naam A] hebben in een memorie van antwoord, met producties, het hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de erven [Naam R] in de kosten.
1.4.
Op 30 oktober 2020, de voor schriftelijk pleidooi nader bepaalde dag, hebben de gemachtigden van partijen pleitaantekeningen ingezonden.
1.5.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.De ontvankelijkheid in het hoger beroep

De erven [Naam R] zijn tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kunnen daarin worden ontvangen.

3.De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven.

4.Beoordeling

4.1.
Het Hof gaat uit van de volgende feiten:
a. [Erflater R] en [Erflaatster A] hebben op 11 juni 1997 een notariële samenlevingsovereenkomst gesloten (productie 7 bij inleidend verzoekschrift). In de considerans is vermeld dat zij sedert 1988 samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.
Artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst, bevattende een vergoedingsbeding, luidt:
1. Indien door partijen een door hen gezamenlijk te bewonen woning in onverdeelde mede-eigendom wordt verkregen en de contraprestatie voor meer dan het breukdeel dat correspondeert met het deel
waarvoor hij of zij gerechtigd is in het goed uit het vermogen van deze partij
afkomstig is, ontstaat voor het meerdere een vordering op de andere partij, welke vordering eerst opeisbaar is bij vervreemding van de woning of zoveel eerder als de samenleving wordt beëindigd. De vordering zal geen rente dragen.
2. Indien ter financiering van de woning een geldlening wordt aangegaan, wordt de rente, voor zover deze het voordeel verbonden aan de fiscale aftrekbaarheid te boven gaat, gerekend te behoren tot de kosten van de huishouding.
Artikel 16 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst, bevattende een verblijvingsbeding, luidt:
1. In geval een der partijen komt te overlijden verblijven alle gemeenschappelijke goederen, met uitzondering van die welke door erfopvolging of schenking zijn verkregen, aan de langstlevende van hen zonder dat deze deswege tot enige vergoeding is gehouden. Dit beding wordt gemaakt ter voldoening aan een dringende verplichting (over en weer) van moraal en fatsoen.
Op 26 mei 1998 hebben [Erflater R] en [Erflaatster A] samen, ieder voor de onverdeelde helft, een woonhuis in eigendom verkregen (productie 3 bij inleidend verzoekschrift). Op het huis is een annuïteitenhypotheek gevestigd voor een hoofdsom van NAf 189.000,- (producties 3 en 8 bij inleidend verzoekschrift), met een maandelijkse in de hypotheekakte bepaalde ‘annuïteit’ van NAf 1.905,-.
Op 30 maart 2014 is [Erflater R] overleden.
Op 1 mei 2017 is [ErflaatsterA] overleden.
4.2.
De erven [Naam A] maken aanspraak op naleving van het verblijvingsbeding, neergelegd in artikel 16 lid 1 van de samenlevingsovereenkomst. Deze aanspraak is door het Gerecht gehonoreerd.
4.3.
De erven [Naam R] maken aanspraak op naleving van de vergoedingsregeling, neergelegd in artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst. Deze aanspraak is door het Gerecht niet gehonoreerd.
4.4.
Tegen deze twee beslissingen van het Gerecht richt zich het hoger beroep van de erven [Naam R].
4.5.
Het Hof stelt voorop dat de vermogensrechtelijke verhouding tussen partners die op basis van een affectieve relatie samenwonen zoals in deze zaak aan de orde (de zogenoemde “informeel samenlevenden”), niet wordt
bepaald door de regels die in de titels 6-8 van Boek 1 BW voor echtgenoten en geregistreerd partners zijn opgenomen. Die regels lenen zich niet voor overeenkomstige toepassing op de verhouding tussen informeel samenlevenden. Aan de hand van het algemene verbintenissenrecht moet derhalve beoordeeld worden of de erven [Naam A] aanspraak kunnen maken op naleving van het verblijvingsbeding en of door de erven [Naam R] een vergoedingsrecht geldend kan worden gemaakt. Bij de uitleg van een schriftelijk contract, waaronder de samenlevingsovereenkomst, geldt in beginsel de zgn. Haviltexmaatstaf, ontleend aan HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, m.n. CJHB (
Ermes/Haviltex), waarin de Hoge Raad oordeelde: ‘De vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van pp. is geregeld en of dit contract een leemte laat die moet worden aangevuld, kan niet worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het immers aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen pp. behoren en welke rechtskennis van zodanige pp. kan worden verwacht.’ Telkens zijn van beslissende betekenis alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. In de maatstaf van het Haviltex-arrest ligt besloten dat de mate waarin gewicht wordt toegekend aan de taalkundige betekenis van de bepalingen van een contract respectievelijk aan de betekenis die partijen zelf aan de bewoordingen (mogen) toekennen, afhangt van de omstandigheden van het geval. Ook gedragingen van partijen na het sluiten van de overeenkomst kunnen van belang zijn voor de aan die overeenkomst te geven uitleg.
4.6.
Het Hof legt de samenlevingsovereenkomst in de omstandigheden van dit geval aldus uit dat het daadwerkelijk samenwonen in een huis met een gemeenschappelijke huishouding geen voorwaarde is voor het ontstaan of het voortduren van de gelding van de samenlevingsovereenkomst. Het Hof sluit zich aan bij hetgeen het Gerecht ter zake heeft overwogen.
4.7.
Voorts eindigt in de uitleg van het Hof de samenlevingsovereenkomst in elk geval door de dood van een van de partijen (vergelijk artikel 17 en de aanhef van artikel 13 lid 1 en van artikel 14) en door opzegging door een van de partijen (vergelijk artikel 15).
4.8.
Niet is vast komen te staan dat [erflater R] of [Erflaatster A] de samenlevingsovereenkomst hebben opgezegd. Richardson stelt weliswaar dat de affectieve relatie is verbroken/beëindigd omdat [erflaatster A] weigerde bij te dragen in de kosten voor de bouw van de woning, maar dit is door [Geïntimeerden c.s.] gemotiveerd betwist (zij stelt dat zij in verband met medische redenen elders woonde) en deze stelling laat onverklaard waarom partijen dan niet tot verdeling zijn overgegaan, zoals artikel 13 lid 1 bepaalt, en waarom [erflater R] altijd de hypothecaire lasten is blijven voldoen en ook regelmatig financiële bijdragen aan [Erflaatster A] overmaakte. De samenlevingsovereenkomst is wel geëindigd door de dood van [Erflater R] op 30 maart 2014. Voor het recht op vergoeding en de opeisbaarheid daarvan legt het Hof de term ‘als de samenleving wordt beëindigd’ in artikel 10 lid 1 eveneens aldus uit dat dit zich voordoet bij de dood van een van de partijen.
4.9.
Uit het voorgaande volgt dat bij de dood van [Erflater R] het verblijvingsbeding zijn werking had ten behoeve van [Erflaatster A]. In artikel 16 lid 1 is bepaald dat indien een van partijen komt te overlijden alle gemeenschappelijke goederen (waaronder de woning te Sint Maarten) aan de langstlevende, dus [Erflaatster], verblijven. Een verblijvingsbeding is een verdeling van gemeenschappelijke goederen onder een voorwaarde en een tijdsbepaling. Indien het beding in werking is getreden dient nog een levering van de goederen plaats te vinden. Het Gerecht heeft daarom terecht de erven [Naam R] veroordeeld tot levering aan [erven Naam A] van [Erflater R’s] onverdeelde helft van het huis (artikel 3:186 lid 1 BW; een verblijvensbeding is een verdeling).
4.10.
Het Hof legt de overeenkomst – in het bijzonder de passage “zonder dat deze deswege tot enige vergoeding is gehouden” – verder zo uit dat de begunstiging van het eerste lid van artikel 16 slechts betrekking heeft op (het gratis verwerven van) het aandeel van de eerst overleden partner, hier dus [Erflater R], en niet zo ver gaat dat ook een eventuele vordering ex artikel 10, die verband houdt met de financiering door de overleden partner van het aandeel van de achtergebleven partner, [Erflaatster A], wordt kwijtgescholden.
4.11.
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht ten onrechte geen vergoedingsplicht heeft aangenomen. Niet in geschil is dat [Erlater R] de rente en de aflossing op de hypotheek alsmede andere met de hypotheek samenhangende kosten heeft betaald. Omdat hij daarmee meer heeft betaald dan zijn breukdeel heeft hij op grond van artikel 10 lid 1 een vorderingsrecht op [Erflaatster A] ter zake van het meerdere (zie hierna). Bij het overlijden van [Erflater R] werd [Erflaatster A’s], tot dan toe ingevolge artikel 10 lid 1, tweede volzin, renteloze, vergoedingsverplichting/vorderingsrecht opeisbaar op grond van artikel 10 lid 1, eerste volzin, slot.
4.12.
Wat betreft de vergoeding volgt uit de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de rechter zo nodig kan bepalen dat deze geheel of ten dele in termijnen mag worden voldaan op de voet van artikel 1:140 (verrekenbeding), artikel 3:185 lid 3 (overbedeling) en artikel 4:5 BW (geldvordering uit erfrecht of verdeling). Nu [Erflaatster A] inmiddels ook is overleden, is hiervoor echter in dit geval onvoldoende aanleiding. De erven [Naam A] kunnen eventueel de hypotheek verhogen of het huis verkopen.
4.13.
De rente ter zake van de hypothecaire lening valt onder de ‘kosten van de huishouding’, zie artikel 10 lid 2. Zie voor de huwelijkse situatie HR 27 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5698, NJ 2008/564
(
Schwanen/Hundscheid II); artikel 10 lid 2 van de samenlevingsovereenkomst is weliswaar beperkter, maar is opgesteld door de notaris vóór de uitspraak van de Hoge Raad. Naar redelijkheid geldt in het onderhavige geval de door de Hoge Raad gegeven regel. Partijen hoefden niet anders te verwachten.
4.14.
Hetzelfde, te weten dat zij ‘kosten van de huishouding’ zijn, moet in redelijkheid worden aangenomen voor de verzekeringspremies en de andere kosten genoemd op blad 2 van de hypothecaire vestigingsakte (productie 8 bij inleidend verzoekschrift), dus alle hypothecaire kosten niet zijnde aflossing.
4.15.
Ervan uitgaande dat, zoals de erven [Naam R] stellen, [Erflater R] alleen het huis gebruikte oordeelt het Hof dat uit de eisen van redelijkheid en billijkheid volgt dat [Erflater R] deze ‘kosten van de huishouding’ alleen draagt; [Erflater A] kreeg geen gebruiksvergoeding. Overigens moeten de kosten van de huishouding, op straffe van verval, spoedig – in beginsel na ieder kalenderjaar – worden afgerekend, zoals ook ten aanzien van het huwelijk geldt (vergelijk HR 29 april 1994, NJ 1995/561 [
Ter Kuile/Kofman]).
4.16.
De hoofdsom van de hypothecaire schuld was bij de aanvang NAf 189.000,- (zie hiervóór rov. 4.1 onder d). Op 31 december 2013 was deze afgenomen tot NAf 28.664,35; in 2014 is door de bank nog eens NAf 16.802,51 als aflossing geboekt (productie 3 bij conclusie van repliek/conclusie van antwoord van de erven [Naam R]); in de maanden januari, februari en maart 2014 is er conform de vestigingsakte (productie 8 bij inleiden verzoekschrift, tweede blad) telkens NAf 1.905,- afgeschreven van [Erflater R’s] rekening (productie 4 t.a.p.), maar hierin zitten ook ‘kosten van de huishouding’ (rov. 4.12-4.14), waarvan door het annuïteitskarakter het aandeel voortdurend afnam.
4.17.
Doordat ervan moet worden uitgegaan dat [Erflater A] nimmer iets aan de aflossing heeft bijgedragen, zijn de erven [Naam A] aan de erven [Naam R] wegens aflossing schuldig de helft van het verschil tussen NAf 189.000,- en het saldo van de hoofdsom op 30 maart 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2014.
4.18.
Na 30 maart 2014 zijn de erven [Naam A], nu door de werking van het verblijvingsbeding aan [Erflaatster A] op die datum de gehele eigendom van het huis toekwam, alle kosten die verband houden met de hypothecaire rente verschuldigd (aflossing, rente, verzekeringspremies e.a.: dus de maandelijkse ‘annuïteit’ van NAf 1.905,-) en voor zover deze zijn gedragen door de erven [Naam R], moeten deze aan de erven [Naam R] worden vergoed, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de (maandelijkse) betaling door de erven [Naam R]. Deze post is in deze procedure niet gevorderd door de erven [Naam R] (productie 14 bij conclusie van repliek in conventie en conclusie van antwoord in reconventie gaat tot 30 maart 2014), maar de erven [Naam A] zijn deze kosten wel verschuldigd.
4.19.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden vonnis moet worden vernietigd voor zover de gevorderde vergoeding is afgewezen en de erven [Naam A] zijn veroordeeld in de kosten. Het Hof zal de erven [Naam A] veroordelen tot vergoeding. Voor het overige kan het vonnis worden bevestigd. De kosten van deze procedure worden, gelet op de uitkomst en de aard van de relatie tussen [Erflater R] en [Erflaatster A], gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis voor zover (impliciet) de vergoeding ingevolge artikel 10 van de samenlevingsovereenkomst is afgewezen en de erven [Naam A] zijn veroordeeld in de proceskosten, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- veroordeelt de erven [Naam A], uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling aan de erven [Naam R] van de helft van het verschil tussen NAf 189.000,- en het saldo van de hoofdsom op 30 maart 2014, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 30 maart 2014;
- bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
- compenseert de kosten van deze procedure in beide instanties aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. F.W.J. Meijer, Th.G. Lautenbach en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 29 januari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.