In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 18 november 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een ontnemingsbeslissing van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft een vordering ex artikel 1:77 van het Wetboek van Strafrecht, waarbij de veroordeelde werd verplicht tot betaling van een bedrag van NAf 115.450,35 aan het land Curaçao, als wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing, waarbij zij betoogde dat het Gerecht ten onrechte het voordeel had berekend over een periode die niet in de strafzaak was bewezen verklaard.
Tijdens de zitting op 7 oktober 2021 is er een schriftelijke wisseling van standpunten geweest tussen de raadvrouw van de veroordeelde, mr. O.E. Kostrzewski, en de procureur-generaal, mr. M.L.A. Angela. De procureur-generaal heeft gevorderd dat het Hof de beslissing van het Gerecht zal bevestigen, terwijl de raadsvrouw heeft gepleit voor vernietiging van de ontnemingsbeslissing en het vaststellen van het wederrechtelijk voordeel op nihil of een lager bedrag. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen overwogen en is tot de conclusie gekomen dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde zich ook schuldig heeft gemaakt aan andere feiten, wat heeft geleid tot een aanpassing van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het Hof heeft uiteindelijk het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op NAf 88.450,35 en de verplichting tot betaling aan het land opgelegd, met een vervangende hechtenis van vier maanden bij gebreke van betaling. De beslissing van het Gerecht is in zoverre vernietigd, maar voor het overige bevestigd. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige bewijsvoering in ontnemingszaken en de rol van de rechter bij het vaststellen van wederrechtelijk verkregen voordeel.