ECLI:NL:OGHACMB:2021:407

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
AUA2021H00039
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing vergunning tijdelijk verblijf arbeid met onterecht niet horen in bezwaarfase

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin zijn verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf voor arbeid in loondienst als inwonend huisknecht was afgewezen. De minister van Justitie, Veiligheid en Integratie had de afwijzing gebaseerd op het feit dat de garantsteller van [appellant] niet over voldoende inkomsten beschikte en dat [appellant] eerder uit Aruba was verwijderd met een periode van niet-toelating van 30 maanden.

[Appellant] betoogde dat hij ten onrechte niet was gehoord in de bezwaarfase, waardoor hij niet de kans had gekregen om een inkomensverklaring in te brengen. Het Hof oordeelde dat de minister de hoorzitting had moeten laten plaatsvinden, aangezien er twijfel bestond over de afwijzingsgrond. Het Hof stelde vast dat de garantsteller van [appellant] wel voldeed aan het inkomensvereiste, wat de afwijzing onterecht maakte.

Het Hof verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de eerdere uitspraak en droeg de minister op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant]. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant]. De uitspraak benadrukt het belang van een hoorzitting in de bezwaarschriftenprocedure en de gevolgen van een onterecht geweigerde vergunning.

Uitspraak

AUA2021H00039
Datum uitspraak: 1 december 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], verblijvend in Aruba,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het Gerecht) van 17 februari 2021 in zaak nr. AUA202000950, in het geding tussen:
appellant
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 22 augustus 2019 heeft de minister een verzoek van [appellant] om aan hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel arbeid in loondienst als inwonend huisknecht, afgewezen.
Bij beschikking van 7 februari 2020 (hierna: de bestreden beschikking) heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 februari 2021 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 oktober 2021. [appellant], vertegenwoordigd door mr. D.G. Kock, advocaat, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Op 15 juni 2018 heeft [appellant] de minister verzocht hem een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel arbeid in loondienst als inwonend huisknecht. Aan de bij de bestreden beschikking gehandhaafde afwijzing van dat verzoek heeft de minister ten grondslag gelegd dat de garantsteller van [appellant] niet over voldoende inkomsten beschikt. Daarnaast is [appellant] op 6 april 2018 uit Aruba verwijderd en is hem voor de duur van 30 maanden, dus tot 6 oktober 2020, een periode van niettoelating opgelegd. Pas na die datum kan [appellant] in aanmerking komen voor een vergunning tot tijdelijk verblijf.
1.1. Het Gerecht heeft overwogen dat [appellant] de inkomensverklaring, waaruit een voldoende inkomen van zijn garantsteller blijkt, pas in beroep heeft overgelegd. Alleen al daarom heeft de minister zich in de bezwaarfase terecht op het standpunt gesteld dat [appellant] niet aan de vereisten voldoet om in aanmerking te komen voor verlening van de verzochte verblijfsvergunning, aldus het Gerecht.
Het hoger beroep
2. [ [Appellant] betoogt dat het Gerecht hem ten onrechte heeft tegengeworpen dat de inkomensverklaring pas in beroep is ingebracht en niet al in de fase van de bestuurlijke besluitvorming. Daarover voert hij aan dat in bezwaar geen hoorzitting heeft plaatsgevonden en dat hem daarmee de mogelijkheid is ontnomen om de inkomensverklaring in de bezwaarfase in te brengen. Als hij die mogelijkheid wel had gehad, had hij de in beroep ingebrachte inkomensverklaring al in bezwaar kunnen inbrengen en had de minister in bezwaar kunnen en moeten vaststellen dat aan het inkomensvereiste werd voldaan.
2.1. Op grond van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) kan een hoorzitting achterwege blijven indien het bezwaarschrift kennelijk nietontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
2.2. De behandeling van het bezwaarschrift op een hoorzitting vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure. Een hoorzitting mag slechts met toepassing van artikel 17, vierde lid, aanhef en onder a, van de Lar achterwege blijven indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Naar het oordeel van het Hof doet die situatie zich hier niet voor. Aangezien [appellant] in zijn bezwaarschrift heeft gesteld dat zijn garantsteller over voldoende liquide middelen beschikt en dat hij dat met stukken van de bankrekening van [appellant] kan onderbouwen, had hem de mogelijkheid moeten worden geboden om zich in een hoorzitting daarover uit te laten of om de stukken aan de minister toe te sturen. Het Gerecht is daar ten onrechte aan voorbijgegaan. Het Hof stelt vervolgens vast dat uit de inkomstenverklaring van de Belastingdienst van 23 januari 2020 blijkt dat de garantsteller van [appellant] wel, en ruim, aan het gestelde inkomensvereiste voldoet. Deze afwijzingsgrond houdt daarom geen stand.
3. Het Hof zal aansluitend de door het Gerecht onbesproken gelaten beroepsgrond van [appellant] over de Voorlopige Toelating tot Aruba (hierna: VTA) bespreken.
4. [Appellant] betoogt dat hij weliswaar een periode van niettoelating opgelegd heeft gekregen, maar dat hij naar aanleiding van zijn vergunningsaanvraag een VTA heeft ontvangen. Hij mocht er daarom van uitgaan dat de periode van niettoelating dus kennelijk was verkort.
4.1. Voor de uitvoering van de Landsverordening toelating en uitzetting hanteert de minister het beleid zoals dat is neergelegd in het Toelatingshandboek 2018. In paragraaf B.5 van dat handboek is over een VTA onder meer vermeld dat bij een positieve beslissing op een aanvraag om verlening van een eerste vergunning tot tijdelijk verblijf al dan niet met toestemming om arbeid te verrichten een VTA wordt uitgereikt. De VTA is geen verblijfsvergunning, maar slechts een bewijs dat de vergunningsplichtige persoon Aruba mag binnenkomen om zijn aanvraag voor een vergunning tot tijdelijk verblijf af te handelen, aldus het Toelatingshandboek 2018. Het Hof verwijst ook naar zijn uitspraak van 12 augustus 2021, ECLI:NL:OGHACMB:2021:219.
4.2. Vaststaat dat de minister op 14 december 2018 aan [appellant] een VTA heeft afgegeven en dat hij daarmee op 4 april 2019 tot Aruba werd toegelaten. De VTA had volgens de minister niet mogen worden verstrekt omdat aan [appellant] een periode van niettoelating was opgelegd. Naar het oordeel van het Hof dienen de gevolgen daarvan voor risico van de minister te blijven. Gelet op het hiervoor weergegeven beleid mocht [appellant] er na verlening van die VTA ondanks zijn eerdere en nog lopende toegangsontzegging van uitgaan dat er positief op zijn aanvraag om een vergunning tot tijdelijk verblijf zou worden beslist. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan dat niet zo was, is niet gebleken, evenmin van omstandigheden op grond waarvan een vergunning tot tijdelijk verblijf hem alsnog zou moeten geweigerd. De vergunning is daarom ten onrechte geweigerd. Ook deze afwijzingsgrond houdt geen stand.
Slotsom
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de bestreden beschikking vernietigen en de minister opdragen opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar te beschikken met inachtneming van deze uitspraak. In de nieuwe beschikking mag de minister het inkomensvereiste van de garantsteller van [appellant] en de periode van niet-toelating niet aan [appellant] tegenwerpen.
6. De minister moet de proceskosten van [appellant] vergoeden. Het Hof stelt de proceskosten in beroep vast op een bedrag van Afl. 1.400,- (voor het indienen van het beroepschrift en voor het verschijnen ter zitting) en in hoger beroep op een bedrag van Afl. 1.400,- (voor het indienen van het hogerberoepschrift en voor het verschijnen ter zitting).

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
I.
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
II.
vernietigtde uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 17 februari 2021 in zaak nr. AUA202000950;
III.
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
IV.
vernietigtde beschikking van de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie van 7 december 2020;
V.
draagtde minister van Justitie, Veiligheid en Integratie
opom met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen;
VI.
veroordeeltde minister van Justitie, Veiligheid en Integratie tot vergoeding van bij [appellant] in verband met het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 2.800,-, geheel toe te rekenen aan door een derde verleende rechtsbijstand;
VII.
gelastdat het Land Aruba aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht van Afl. 100,- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.H. Bel, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M.C.S. van der Heide, griffier.
w.g. Bel
voorzitter
w.g. Van der Heide
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 december 2021.