ECLI:NL:OGHACMB:2021:339

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
21 september 2021
Zaaknummer
CUR2021H00042
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing schorsingsverzoek in kort geding met betrekking tot informatieverzoeken en uitvoerbaarheid bij voorraad

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 26 februari 2021 uitspraak gedaan in een hoger beroep van de naamloze vennootschap Croci International N.V. tegen BNP Paribas Jersey Trust Corporation Limited. Croci had een verzoek tot schorsing ingediend van een eerder vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin zij was veroordeeld om bepaalde bescheiden te overleggen. Croci stelde dat de veroordeling te ruim was en niet in overeenstemming met artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Het Hof oordeelde dat de veroordeling niet alleen betrekking heeft op bescheiden die Croci fysiek in bezit heeft, maar ook op bescheiden die zij 'te zijner beschikking' heeft. Het Hof overwoog dat Croci niet voldoende had aangetoond dat haar belang bij handhaving van de status quo zwaarder weegt dan het belang van BNP om door te gaan met de executie van de veroordeling. Het verzoek tot schorsing werd afgewezen, en Croci werd veroordeeld in de proceskosten van BNP. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 272 Rv en de voorwaarden waaronder een schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden verleend.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
op de vordering tot schorsing ex artikel 272 Rv van:
de naamloze vennootschap
CROCI INTERNATIONAL N.V.,
gevestigd in Curaçao,
hierna te noemen: Croci,
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
verzoekster tot schorsing,
gemachtigden: mrs. M.F. Murray en K.A. Doekhi,
tegen
de buitenlandse rechtspersoon
BNPParibas Jersey Trust Corporation Limited,
gevestigd in Bailiwick of Jersey, Verenigd Koninkrijk,
hierna te noemen: BNP,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
verweerster tot schorsing,
gemachtigden: mrs. W. Princée en M.R. Hammoud.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Bij akte van 5 januari 2021 ter griffie is Croci in hoger beroep gekomen van het tussen partijen op 18 december 2020 gewezen en uitgesproken vonnis in kort geding van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2.
Bij op 25 januari 2021 ingekomen afzonderlijk verzoekschrift, met producties, heeft Croci een vordering ingesteld die ertoe strekt dat de tenuitvoerlegging van het bestreden vonnis wordt geschorst totdat in de procedure in hoger beroep tegen de tussen partijen gewezen beschikking van 23 april 2020 (CUR201903894) een onherroepelijke einduitspraak is gewezen.
1.3.
Bij op 3 februari 2021 per e-mail (door het Hof toegestaan) ingediend verweerschrift, met producties, heeft BNP geconcludeerd tot het niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster, althans tot afwijzing van het gevorderde, onder veroordeling van verzoekster in de proceskosten.
1.4.
Op 11 februari 2021 hebben beide partijen per e-mail pleitnotities ingediend, Croci met een productie.
1.5.
Vonnis is bepaald op heden.

2.De beoordeling

2.1.
Bij pleidooi heeft Croci haar eis gewijzigd. Nu BNP daarop niet meer heeft kunnen reageren wordt de eiswijziging wegens strijd met de eisen van een goede procesorde buiten beschouwing gelaten. Ook de productie bij de pleitnota van Croci’s gemachtigden wordt buiten beschouwing gelaten.
2.2.
Bij de beoordeling van een vordering op de voet van artikel 272 Rv geldt hetgeen de Hoge Raad op 20 december 2019 (ECLI:NL:HR:2019:2026, NJ 2020/425) heeft overwogen:
a. Uitgangspunt is dat een uitgesproken veroordeling, hangende een hogere voorziening, uitvoerbaar dient te zijn en zonder de voorwaarde van zekerheidstelling ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd door omstandigheden die meebrengen dat het belang van de veroordeelde bij behoud van de bestaande toestand zolang niet op het door hem ingestelde rechtsmiddel is beslist, of diens belang bij zekerheidstelling, ook gegeven dit uitgangspunt, zwaarder weegt dan het belang van degene die de veroordeling in de ten uitvoer te leggen uitspraak heeft verkregen, bij de uitvoerbaarheid bij voorraad daarvan of bij deze uitvoerbaarheid zonder dat daaraan de voorwaarde van zekerheidstelling wordt verbonden.
b. Bij de toepassing van de onder a genoemde maatstaf in een incident of in kort geding moet worden uitgegaan van de beslissingen in de ten uitvoer te leggen uitspraak en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen, en blijft de kans van slagen van het tegen die beslissing aangewende of nog aan te wenden rechtsmiddel buiten beschouwing, met dien verstande dat de rechter in zijn oordeelsvorming kan betrekken of de ten uitvoer te leggen beslissing(en) berust(en) op een kennelijke misslag.
c. Indien de beslissing over de uitvoerbaarheid bij voorraad in de ten uitvoer te leggen uitspraak is gemotiveerd, moet de eiser of verzoeker, afgezien van het geval dat deze beslissing berust op een kennelijke misslag, aan zijn vordering of verzoek feiten en omstandigheden ten grondslag leggen die bij het nemen van deze beslissing niet in aanmerking konden worden genomen doordat zij zich eerst na de betrokken uitspraak hebben voorgedaan en die kunnen rechtvaardigen dat van die eerdere beslissing wordt afgeweken.
d. Het voorgaande geldt in de volgende gevallen:
i. in een incident tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad;
ii. in een incident tot zekerheidstelling;
iii. in een incident tot schorsing van de tenuitvoerlegging;
iv. in een kort geding tot schorsing van de tenuitvoerlegging indien tegen de ten uitvoer te leggen uitspraak een rechtsmiddel is of nog kan worden ingesteld.
2.3.
Voor de voorgeschiedenis van de zaak wordt verwezen naar de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.12. van het bestreden vonnis. In deze zaak gaat het om de informatie benodigd om de aandelen van Croci te waarderen – tot de verkoop waarvan BNP bij beschikking van 23 april 2020 verlof heeft gekregen – (zie rov. 2.3.). Bij het bestreden vonnis is Croci veroordeeld om af te geven
“een afschrift van alle digitale en papieren documenten die staan opgesomd in Informatieverzoek 1, 2 en 3 omschreven in (…)”en voorts, voor zover zij niet over deze bescheiden beschikt, om
“alle (rechts)handelingen te (doen) verrichten die nodig zijn om over deze bescheiden te beschikken (waaronder het opvragen bij en verkrijgen van deze bescheiden van het (voormalige) bestuur van de desbetreffende vennootschappen teneinde aan de veroordeling te kunnen voldoen”. Volgens Croci heeft zij bij brief van 20 januari 2021 reeds (onder protest) aan de veroordeling voldaan (zie productie 4 verzoekschrift), volgens BNP heeft Croci bij lange na niet aan de veroordeling voldaan.
2.4.
Croci betoogt allereerst dat bedoelde veroordeling te ruim is en op gespannen voet staat met het begrip
“bepaalde bescheiden”in artikel 843a Rv, waarbij het Gerecht de oren heeft laten hangen naar BNP, die op
fishing expeditionis, zodanig dat sprake is van een kennelijke misslag.
2.5.
In de veroordeling wordt verwezen naar specifieke informatieverzoeken waarin de over te leggen bescheiden nader zijn omschreven, waardoor van onbepaaldheid geen sprake is. Verder past de veroordeling
“alle (rechts)handelingen te (doen) verrichten (…) teneinde aan de veroordeling te kunnen voldoen”, anders dan Croci betoogt, prima binnen het kader van artikel 843a Rv. Het gaat in die bepaling immers niet (alleen) om bescheiden die de aangesproken partij fysiek in diens bezit heeft maar die de aangesproken partij, zoals in artikel 843a Rv zelf verwoord:
“te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft”.In voorkomend geval kan de aangesprokene gehouden zijn zich in te spannen om bescheiden beschikbaar te krijgen (verg. Hof Arnhem 13 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10133) en dat is precies waartoe het Gerecht Croci (mede) heeft veroordeeld. Van misslagen is geen sprake. Verder debat over de vraag of de contouren rond de verzameling benodigde stukken mogelijk te ruim zijn getrokken, zoals Croci betoogt, kan in het hoger beroep plaatsvinden.
2.6.
Verder is het bestreden vonnis prematuur, zo begrijpt het Hof het verdere betoog van Croci, omdat dat strekt tot het faciliteren van de tenuitvoerlegging van de beschikking van 23 april 2020, waartegen Croci hoger beroep heeft ingesteld dat thans nog aanhangig is. Hierdoor kan de situatie ontstaan – ingeval de beschikking in hoger beroep geen stand houdt – dat de basis onder het bestreden vonnis weg valt, waarbij dan ondertussen Croci wel al substantieel nadeel heeft geleden in de vorm van verbeurte van dwangsommen, aldus Croci.
2.7.
Het mag zo zijn dat het bestreden vonnis als een sequeel van de beschikking van 23 april 2020 (waartegen thans nog hoger beroep loopt) kan worden beschouwd, nu echter die beschikking uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, kan daarin geen reden worden gevonden om tot schorsing van het bestreden vonnis over te gaan.
2.8.
Tenslotte heeft Croci geen omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie leiden dat het belang van Croci bij handhaving van de status quo totdat in het hoger beroep tegen de beschikking van 23 april 2020 is beslist, zwaarder weegt dan het belang van BNP om voort te gaan met de executie waarop zij (al geruime tijd) recht heeft.
2.9.
Het verzoek wordt afgewezen en Croci wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten veroordeeld.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- wijst het verzoek af;
- veroordeelt Croci in de kosten van dit schorsingsincident aan de zijde van BNP gevallen, tot op heden begroot op NAf 2.000,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, E.M. van der Bunt en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en uitgesproken op 26 februari 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.