ECLI:NL:OGHACMB:2021:311

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
1 september 2021
Zaaknummer
SXM2018H00257
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het Nederlanderschap in het kader van een verzoek tot vaststelling

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, betreft het een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker, die op 28 juni 2018 is overleden. De verzoekster, de weduwe van de overleden verzoeker, heeft het Hof verzocht om vaststelling van het Nederlanderschap van haar overleden echtgenoot, die in Sint Maarten woonde. De zaak is eerder behandeld in tussenbeschikkingen op 20 maart 2020 en 11 december 2020, waarin het Hof relevante feiten heeft vastgesteld over de geboorte en erkenning van de verzoeker en zijn moeder.

Het Hof heeft in deze beschikking drie prejudiciële vragen geformuleerd aan de Hoge Raad. De eerste vraag betreft de tijdslimiet voor de autoriteiten om het Nederlanderschap van personen die lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt, te betwisten. De tweede vraag betreft de juistheid van een eerder oordeel van het Hof over de eisen die gesteld kunnen worden aan het bewijs van bezit van staat. De derde vraag betreft de interpretatie van de term 'geboorteakte' in relatie tot erkenning en inschrijving in de basisadministratie.

De beschikking is gegeven op 26 maart 2021 en de partijen zijn in de gelegenheid gesteld om hun standpunten over de te stellen vragen kenbaar te maken. Het Hof heeft verdere beslissingen aangehouden en de zaak zal worden voortgezet na de inbreng van de partijen.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN OVER 2021 BESCHIKKING NO.
ZAAKNR: SXM2018H00257
UITSPRAAK: 26 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Beschikking in de zaak van:

1.[APPELLANT 1],

(weduwe van
[OVERLEDENE], overleden op 28 juni 2018, hierna: oorspronkelijk verzoeker),
verzoekster tot vaststelling van het Nederlanderschap van de oorspronkelijk verzoeker,
wonend in Sint Maarten,
gemachtigde: mr. B.G. Hofman,
andere belanghebbenden:
2. het
Openbaar Ministerie, hierna: OM,
3. de
Immigratie- en Naturalisatiedienstvan het Nederlandse Ministerie van Veiligheid en Justitie, hierna: IND,
4. de
Minister van Justitie,
5. de
Minister van Algemene Zaken,
6. het
Hoofd van de basisadministratie persoonsgegevens.

1. Nader verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenbeschikkingen van 20 maart 2020 en 11 december 2020.
1.2
Op 26 februari 2021 heeft verzoekster een akte uitlating genomen.
1.3
Beschikking is bepaald op heden.
2. Beoordeling
2.1
In de eerste tussenbeschikking heeft het Hof de volgende feiten vastgesteld:
i. Oorspronkelijk verzoeker is op 5 maart 1961 in Sint Maarten geboren.
ii. Zijn geboorteakte (productie 3 bij inleidend verzoekschrift van oorspronkelijk verzoeker) vermeldt dat zijn moeder is: [moeder overeledene], wonende in Sint Maarten. De naam van een vader is niet ingevuld.
iii. Volgens de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten is de moeder (blijkens haar geboorteakte: [moeder overledene]) geboren op [datum] 1936 in Saint Martin en op 27 december 1958 in Sint Maarten erkend door de Nederlander [naam 1].
iv. In 2017 hebben deze autoriteiten geweigerd het Nederlands paspoort van oorspronkelijk verzoeker te verlengen op de grond dat de Sint Maartense erkenning door de Nederlander [naam 1] van de moeder nietig zou zijn, aangezien de moeder al eerder was erkend door een andere man, te weten op 6 januari 1945 in Saint Martin door [naam 2] die de Franse nationaliteit had.
v. Oorspronkelijk verzoeker is op 28 juni 2018 overleden. Blijkens een uitreksel uit de basisregistratie persoonsgegevens, dat zich in het dossier bevindt, heeft hij vier kinderen.
2.2
Het Hof heeft het voornemen ingevolge artikel 1b van de
Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, in verbinding met de artikelen 392-395 van het Nederlandse
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering(Rv-NL), de volgende drie prejudiciële vragen aan de Hoge Raad te stellen.
2.3
Vraag 1. Moet ten aanzien van personen die door de autoriteiten lange tijd als Nederlander zijn aangemerkt een grens in de tijd worden aangelegd aan betwisting door de autoriteiten van het Nederlanderschap? En zo ja, welke?
2.4
In de onderhavige zaak wordt teruggegaan tot 6 januari 1945 (thans 77 jaren terug), de dag van erkenning van wijlen de moeder van wijlen oorspronkelijk verzoeker door een Fransman in het Franse Saint Martin, en tot 27 december 1958 (thans 64 jaren terug), de dag van erkenning van wijlen de moeder door de Nederlander Lake in het Nederlandse Sint Maarten.
2.5
In de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2036, NJ 2020/99, rov. 2.12.5 hoefde de vraag of in verband met de toepasselijkheid van een algemeen beginsel van Unierecht de 12-jarige termijn van artikel 14 lid 1, tweede zin, RwNed zich voor analogische toepassing leent niet te worden beantwoord.
2.6
Dat in het geheel geen beperking geldt ten aanzien van een geval als het onderhavige (twintig jaren, dertig jaren, overlijden?) is onbevredigend. Zie H.U. Jessurun d’Oliveira, Laat de oude koeien in de sloot,
Asiel & Migrantenrecht2020-5, p. 233: ‘Bij frauduleuze verkrijging van de Nederlandse nationaliteit mag de minister na twaalf jaar die nationaliteit niet meer intrekken (artikel 14 (1) RWN). Heeft men daarentegen te goeder trouw gedacht de Nederlandse nationaliteit te bezitten, dan kan men levenslang op de koffie komen'. Het Hof voegt hieraan toe dat kennelijk zelfs de kleinkinderen ‘op de koffie’ kunnen komen.
2.7
Vraag 2.Is het oordeel van Gemeenschappelijk Hof in de eerste tussenbeschikking, rov. 2.12 juist? Te weten ‘dat als de met de uitvoering van de RWN belaste autoriteiten ervoor kiezen om bij de aanvraag van een verlenging van een paspoort dossiers van 62 jaren oud uit te pluizen op onvolkomenheden, het Hof de vrijheid heeft om – in afwijking van wat in het algemeen geldt – geen zware eisen te stellen aan het bewijs van bezit van staat.’
2.8
Vergelijk HR 23 maart 1984, NJ 1984/650:
Aan de door de staatssecretaris ingeroepen omstandigheden kunnen inderdaad vermoedens worden ontleend voor de juistheid van het door hem ingenomen standpunt. Daaraan kan nog worden toegevoegd (…). Het gaat hier evenwel om feiten en omstandigheden die moeten worden gesitueerd in een samenleving die in tijd en plaats ver van de onze is verwijderd en waaromtrent zich van hieruit thans ook bezwaarlijk meer met genoegzame zekerheid gegevens laten verzamelen. Tegen die achtergrond, en mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat de Nederlands-Indische autoriteiten ooit in twijfel hebben getrokken dat aan klaagster en haar moeder de achternaam V. en de Nederlandse nationaliteit toekwamen, is de HR door eerder genoemde vermoedens ten gunste van het standpunt van de staatssecretaris niet voldoende overtuigd om bewezen te oordelen dat M.M.V. door P.V. 'in overspel geteeld', en haar erkenning door hem deswege nietig is.
2.9
Afgaande op productie 1 bij verzoeksters akte van 26 februari 2026 had de moeder van oorspronkelijk verzoekster zes kinderen, onder wie oorspronkelijk verzoeker, allen met de naam [achternaam appellant]. Kennelijk heeft de erkenner van oorspronkelijk verzoeker ook de andere vijf kinderen erkend. Wat betreft de feitelijke relatie tussen de erkenner en de moeder van oorspronkelijk verzoeker vermeldt de productie:
To the question, if [naam 1] was involved in the life of abovementioned, [moeder overledene].
Yes, he was always around and took care of her, he raised her.’
2.1
Vraag 3.Slaat, indien een kind in het buitenland is geboren en in het Koninkrijk is erkend, de term ‘geboorteakte’ in de zinsnede ‘afstamming volgens zijn geboorteakte’ in artikel 1:209 BW op de oorspronkelijke geboorteakte die zich in het buitenland bevindt of op de latere erkenningsakte bij de burgerlijke stand in het Koninkrijk, al dan niet in verbinding met inschrijving van de erkenning in het bevolkingsregister of basisadministratie persoonsgegevens in het Koninkrijk (en wellicht in een trouwboekje)?
2.11
Deze vraag heeft het Hof opgeworpen in de tweede tussenbeschikking, van 11 december 2020, rov. 2.5 e.v., naar aanleiding van een advies van de IND. De kwestie speelt thans in drie bij het Hof aanhangige zaken. Dezelfde vraag zal ook worden gesteld in een van die zaken, de zaak-[naam] (CUR2020H00143), waarbij de vraag niet afhankelijk is van een andere vraag. Het Hof verwijst verder naar de zaak-[naam].
2.12
Partijen krijgen de gelegenheid zich gelijktijdig bij akte, onmiddellijk peremptoir, uit te laten over het voornemen om prejudiciële vragen te stellen, alsmede over de inhoud van de te stellen vragen.
2.13
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- stelt partijen in de gelegenheid gelijktijdig per e-mail aan het Hof ([e-mail adres] ) de in rov. 2.12 bedoelde akte te nemen (P3), uiterlijk op
vrijdag 23 april 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie, en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten op 26 maart 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.