ECLI:NL:OGHACMB:2021:250

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
1 juni 2021
Publicatiedatum
26 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00217
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nakoming verplichtingen uit erfenis

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, uitgesproken op 20 april 2020. [Appellant] is in hoger beroep gekomen na een uitspraak die hem in eerste aanleg als gedaagde had aangemerkt. De procedure begon met een akte van appel, ingediend op 29 juni 2020, waarin [appellant] grieven aanvoert tegen het vonnis van het Gerecht. Hij verzoekt het Hof om het vonnis te vernietigen en de vordering van de stichting KORPORASHON PA DI DESAROYO DI KORSOU (Korpodeko) af te wijzen. Korpodeko, de eiseres in eerste aanleg, heeft het appel bestreden en verzocht het vonnis te bevestigen.

De beoordeling van het Hof richt zich op de vraag of het bestreden vonnis terecht is gewezen, met name in het licht van de oproeping van [appellant] en de tijdigheid van het appel. Het Hof concludeert dat de oproeping niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden, waardoor de grieven van [appellant] slagen. Het Hof besluit de zaak zelf af te doen, waarbij het de vordering van Korpodeko op basis van onrechtmatige daad beoordeelt. Het Hof overweegt dat de vordering van Korpodeko niet zonder meer kan worden toegewezen, omdat er onvoldoende bewijs is dat [appellant] op de hoogte was van de verplichtingen van zijn ouders en dat hij opzettelijk heeft meegewerkt aan een constructie om Korpodeko te benadelen.

Het Hof laat Korpodeko toe tot het leveren van bewijs en verwijst de zaak naar de digitale rol voor verdere behandeling. De uitspraak is gedaan door de rechters M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer en is op 1 juni 2021 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR201802461 – CUR2020H00217
Uitspraak: 1 juni 2021

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van

[APPELLANT],

wonende in [woonplaats], Nederland,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellant,
hierna: [appellant],
gemachtigde: mr. G.C.A Scheperboer-Parris,
tegen
de stichting
KORPORASHON PA DI DESAROYO DI KORSOU (“KORPODEKO”),
gevestigd in Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde,
hierna: Korpodeko,
gemachtigde: mrs. A.C. van Hoof en B.L.J. Zending.
1. Het verloop van de procedure
1.1.
Bij akte van appel, ter griffie ingediend op 29 juni 2020 en eerder per e-mail op 26 juni 2020, is [appellant] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen en vier medegedaagden aan de zijde van [appellant] gewezen en op 20 april 2020 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij memorie van grieven, ingekomen op 24 juli 2020, heeft [appellant] grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof dat vonnis zal vernietigen en de vordering van Korpodeko (inzake hoofdsom, proceskosten en wettelijke rente) alsnog zal afwijzen.
1.3
Bij een op 9 november 2020 ingediende memorie van antwoord heeft Korpodeko het appel bestreden, met als conclusie dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen en daarbij [appellant] zal veroordelen in de kosten van [het Hof leest] de procedure in hoger beroep, vermeerderd met de wettelijke rente indien de proceskosten niet binnen 14 dagen na het vonnis worden voldaan.
1.4
Op de digitale rol van 9 maart 2021 hebben partijen schriftelijke pleitnoties ingediend, waarbij de bank producties in het geding heeft gebracht.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.
2. De beoordeling
2.1
Het bestreden vonnis geldt ook jegens de in eerste aanleg niet verschenen [appellant] als op tegenspraak gewezen. Het juiste rechtsmiddel is dan hoger beroep, en niet verzet. De appeltermijn kan, nu [appellant] bij de uitspraak niet tegenwoordig is geweest en van een eerdere daad van bekendheid niet is gebleken, niet eerder zijn aangevangen dan op 28 mei 2020 toen het vonnis aan [appellant] en zijn familieleden werd betekend (waarna, zo stelt [appellant], zijn moeder hem per Whatsapp over het door hem niet ontvangen vonnis heeft ingelicht). Het op 29 juni 2020 ingestelde appel is daarom tijdig en [appellant] kan daarin worden ontvangen.
2.2
Uit het door [appellant] overgelegde uittreksel uit de Nederlandse basisregistratie personen blijkt dat [appellant] sinds 28 augustus 2018 niet langer stond ingeschreven op het op een uittreksel van de gemeente [woonplaats] van 18 juli 2018 vermelde adres [adres] te [woonplaats]. Met ingang van 6 december 2018 (tot 26 februari 2020) was hij geregistreerd als niet-ingezetene, met de vermelding “België”, zonder adres. Niettemin is de door het Gerecht bij tussenvonnis van 19 augustus 2019 bevolen oproeping, op de voet van artikel 5, aanhef en onder 8° Rv, per post aangeboden op eerstgenoemd adres, waarna het retour is gezonden. Aanwijzingen dat [appellant] feitelijk wel op dat adres verbleef zijn er niet. Van een behoorlijke oproeping is dus - anders dan het Gerecht heeft aangenomen - geen sprake geweest, zodat de grieven I en II slagen.
2.3
Het Hof zal zelf de zaak afdoen. Uit de stukken en de conclusie in appel maakt het Hof op dat [appellant] geen prijs stelt op terugwijzing naar het Gerecht, maar wenst dat het Hof vaststelt dat [appellant] Korpodeko niets is verschuldigd.
2.4
De vordering jegens [appellant] is gebaseerd op onrechtmatige daad. Uitgangspunt bij de beoordeling van die vordering is dat naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad het enkel profiteren van een anders wanprestatie niet onrechtmatig is maar dat bijkomende omstandigheden vereist zijn.
2.5
Het gegeven dat [appellant] de “huurrechten” van zijn grootvader heeft overgenomen, is op zichzelf nog niet onrechtmatig jegens Korpodeko, ook niet als [appellant] zou hebben geweten dat zijn ouders die rechten als zekerheid aan Korpodeko hadden toegezegd. Maar er is meer, zoals het gegeven dat [appellant] de rechten, in het bijzonder ook het recht van erfpacht, gratis heeft verkregen, terwijl hij kennelijk ook niet in het door zijn ouders bewoonde huis heeft geïnvesteerd en kort na het vestigen van de erfpacht in 2012 naar Nederland is verhuisd. Korpodeko wijst op dit alles terecht en haar betoog laat zich (mede) begrijpen als het verwijt dat [appellant], in de wetenschap dat zijn ouders verplichtingen waren aangegaan die zij (mogelijk) niet nakwamen en ook niet zouden nakomen, actief en bewust heeft meegewerkt aan een (schijn)constructie om verhaal van Korpodeko op het huis te frustreren. Dat zou wel onrechtmatig kunnen zijn en tot aansprakelijkheid van [appellant] leiden, mits deze stellingen voldoende komen vast te staan.
2.6
Het verweer van [appellant] bevat naast de nodige nogal ongerijmde verwijten aan Korpodeko, ook een duidelijke en met een schriftelijke verklaring van de moeder van [appellant] gestaafde betwisting van de stelling dat [appellant] de vereiste wetenschap had van de door zijn ouders aangegane en verzaakte verplichtingen en van zijn bewuste medewerking aan de benadeling. Dat [appellant] van niets wist toen hij de huurrechten en later de erfpacht aannam is misschien dubieus, maar – mede gelet op de schriftelijke verklaring - ook weer niet zodanig onwaarschijnlijk dat bij wijze van vermoeden van de juistheid van de stellingen van Korpodeko kan worden uitgegaan. Bewijs heeft Korpodeko niet aangeboden, maar het Hof ziet aanleiding haar ambtshalve in de gelegenheid te stellen om haar stellingen te bewijzen.
2.7
Slaagt Korpodeko niet in dat bewijs, dan moet de vordering worden afgewezen. Dat [appellant] toen hij op een later moment, in elk geval in deze procedure, wel op de hoogte was geraakt van de contractuele aanspraken van Korpodeko, en van haar wens de rechten op het huis te veilen, niet heeft willen meewerken, maar zich op zijn erfpachtrecht heeft beroepen, is onvoldoende voor onrechtmatigheid, ook als zou worden aangenomen dat het belang van [appellant] (die zoals eerder is overwogen in Nederland woont en kennelijk niets in het door zijn ouders bewoonde huis heeft geïnvesteerd) minder zwaar weegt dan het belang van Korpodeko bij de mogelijkheid om verhaal te nemen op de huurrechten. Een relevant verschil met de casus in het door Korpodeko aangehaalde arrest HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:740, NJ 2014/194, is dat het daar ging om de botsing van een recht op levering (van de koper) en een voorkeursrecht (van de huurder) op een onroerende zaak, terwijl [appellant] zijn aanspraken op het huis heeft geëffectueerd en – zo met als de bewijslevering faalt worden aangenomen - al geruime tijd erfpachter was toen hij van de rechten en verwachtingen van Korpodeko op de hoogte raakte. Bovendien is de aanspraak van Korpodeko een indirecte en onzekere. Het gaat immers om de fiduciaire overdacht van (huur)rechten die de ouders van [appellant] kennelijk eerst nog van grootvader [appellant] moesten zien te verkrijgen om hun verplichtingen jegens Korpodeko na te kunnen komen.
2.8
Opmerking verdient nog dat [appellant] uit hoofde van de hem verweten onrechtmatige daad ten hoogste aansprakelijk zou (kunnen) zijn voor de door Korpodeko misgelopen executieopbrengst. Dat de opbrengst van de executieveiling hoger zou zijn (geweest) dan het gevorderde en in eerste aanleg toegewezen bedrag van NAf 81.395,13 is vooralsnog niet gebleken. Daarbij komt nog dat Korpodeko vooralsnog geen, althans te weinig aandacht heeft besteed aan de vraag of zij (wanneer de rechten niet aan [appellant] waren overgedragen) de (huur)rechten wel had kunnen executeren, gelet op het standpunt van de familie dat grootvader [naam] niet alleen huurder van de grond maar ook rechthebbende op de opstallen was. Mocht de aansprakelijkheid van [appellant] komen vast te staan, zal de zaak naar het zich thans laat aanzien moeten worden verwezen naar de schadestaatprocedure.
2.9
Verder zal iedere beslissing worden aangehouden
B E S L I S S I N G
Het Hof:
laat Korpodeko toe tot het leveren van bewijs zoals bedoeld in rov. 2.6;
verwijst de zaak daartoe naar de digitale rol van 29 juni 2021 voor akte uitlating bewijslevering zijdens Korpodeko.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 1 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.