ECLI:NL:OGHACMB:2021:239

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
25 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2018H00094
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap met geschilpunten over ouderdomspensioen en aandelenportefeuille

In deze zaak, die voor het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba werd behandeld, betreft het een hoger beroep over de verdeling van een ontbonden huwelijksgemeenschap. De zaak is gestart door een appellant, oorspronkelijk eiseres, die in Nederland woont, tegen een geïntimeerde, oorspronkelijk gedaagde, die in Curaçao woont. De procedure volgde op een tussenvonnis van 28 april 2020, waarin het Hof eerder bepaalde dat de partijen zich moesten uitlaten over verschillende geschilpunten. De belangrijkste geschilpunten betroffen de verdeling van het ouderdomspensioen van ASR en de aandelenportefeuille die op naam van beide partijen staat.

Het Hof heeft vastgesteld dat de gemeenschap nog niet volledig was verdeeld en dat er verschillende vermogensbestanddelen waren die nog moesten worden verdeeld. De appellant stelde dat de geïntimeerde onterecht een bedrag aan alimentatie had betaald en dat dit invloed had op de verdeling. Het Hof oordeelde dat de alimentatiekwestie losstond van de verdeling van de gemeenschap en dat de afspraken die in het echtscheidingsconvenant waren gemaakt, bindend waren.

Wat betreft het ouderdomspensioen oordeelde het Hof dat de geïntimeerde niet voldoende had onderbouwd dat hij geen gebruik had gemaakt van het tijdelijk ouderdomspensioen, en dat de appellant recht had op een bedrag dat nog verrekend moest worden. De aandelenportefeuille werd ook als onderdeel van de gemeenschap beschouwd, en het Hof oordeelde dat deze bij de verdeling betrokken moest worden. Uiteindelijk werd het vonnis van het Gerecht van 9 oktober 2017 vernietigd en werd de verdeling van de vermogensbestanddelen opnieuw vastgesteld, waarbij de geïntimeerde werd veroordeeld tot betaling aan de appellant.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021 Vonnis no.:
Registratienummers: AR 79275/2016 – CUR2018H00094
Uitspraak: 29 juni 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende in Nederland,
hierna te noemen: [appellant],
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigden: mrs. G.L. van Giffen en E. Kleist,
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [geïntimeerde],
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.G. Saleh.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Voor het verloop van de procedure verwijst het Hof naar zijn tussenvonnis van 28 april 2020.
1.2. [
geïntimeerde] heeft bij akte uitlating een nadere toelichting gegeven op de door het Hof aangegeven punten. [appellant] heeft daarop bij akte houdende uitlating productie gereageerd.
1.3.
Vervolgens is vonnis nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
Het gaat in de onderhavige zaak om de verdeling van een ontbonden (huwelijks)gemeenschap. Partijen strijden over de vraag of de gemeenschap al verdeeld is en zo nee, welke vermogensbestanddelen dan nog verdeeld moeten worden. Thans resteren nog de volgende geschilpunten: 1. het ouderdomspensioen van ASR van [geïntimeerde]; 2. de vraag of de aandelenportefeuille die op beider naam staat behoort tot de te verdelen huwelijksgemeenschap; 3. de bij pleidooi onder randnummer 14 door [appellant] weergegeven punten: verantwoording door [geïntimeerde] met betrekking tot de bankrekeningen MCB, ING en Rabobank, de betalingen aan de belastingdienst en de hypotheekbetalingen. [geïntimeerde] is bij voornoemd tussenvonnis in de gelegenheid gesteld zich over deze punten uit te laten.
2.2 [
geïntimeerde] heeft bij akte in een bijlage een nadere toelichting gegeven, die is gebaseerd op het document van 10 september 2020 van [appellant], en stukken overgelegd. De door [geïntimeerde] – naast de hiervoor genoemde drie geschilpunten – (op)nieuw in de akte aangesneden punten onder kopje “Algemeen” zal het Hof buiten beschouwing laten omdat het Hof met betrekking tot deze kwesties reeds bindende eindbeslissingen heeft genomen. In beginsel is het Hof daaraan gebonden in zijn latere vonnis(sen). De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter aan wie is gebleken dat een eerder door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen. [geïntimeerde] heeft niet beargumenteerd waarom het Hof op deze beslissingen terug dient te komen en het Hof ziet daartoe ook geen aanleiding. Resteren aldus de in het tussenvonnis van 28 april 2020 genoemde punten.
2.3 [
geïntimeerde] heeft bij akte voor het eerst aangevoerd dat hij aan afkoop alimentatie een bedrag aan [appellant] heeft betaald van € 335.000,00, maar dat dit een onjuiste berekening is van de daadwerkelijk verschuldigde alimentatie. Gebaseerd op het inkomen van [geïntimeerde] ten tijde van de echtscheiding zou de alimentatie, conform de Tremanormen, € 107.514,00 moeten zijn. Dat betekent in de visie van [geïntimeerde] dat [appellant] is overbedeeld met een bedrag van € 227.486,00. Dit betoog gaat niet op. De verschuldigde alimentatie is een kwestie die los staat van de verdeling van de ontbonden gemeenschap. Dus al aangenomen dat [geïntimeerde] teveel alimentatie heeft betaald, dan kan daardoor geen vordering ter zake van overbedeling ontstaan. Daar komt nog bij dat partijen de afkoop van de alimentatie samen hebben afgesproken en hebben vastgelegd in het echtscheidingsconvenant. Van die afspraak kan [geïntimeerde], ook als in 2010 niet bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven, na al die jaren niet meer terugkomen, met als onredelijk gevolg dat [appellant] meer dan twee ton zou moeten terugbetalen. Een verzoek tot wijziging (artikel 1:401 lid 3 of 5 BW) oogt daarmee kansloos en is in elk geval niet al met succes gedaan, zodat ook voor verrekening geen plaats is.
Het ouderdomspensioen ASR
2.4 [
geïntimeerde] stelt dat het ouderdomspensioen is afgewikkeld. Wat betreft het door [appellant] toegevoegde tijdelijk ouderdomspensioen stelt [geïntimeerde] dat dit geen ouderdomspensioen betreft maar een onverplichte “vut”-uitkering van ASR. De vut-gelden zijn maandelijks uitgekeerd aan partijen en kwamen dus in de gezamenlijke huishouding terecht. Voor het tijdelijke pensioen, waarvan melding wordt gemaakt in de brief van ASR van 10 maart 2015, kan een verzekerde kiezen indien gestopt wordt met werken vóór het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. Dit heeft tot gevolg dat het levenslange pensioen evenredig wordt verminderd. Deze keuze is niet door [geïntimeerde] gemaakt, zodat [appellant] het volledige levenslange ouderdomspensioen uitgekeerd krijgt, aldus [geïntimeerde].
2.5 [
appellant] stelt hiertegenover dat [geïntimeerde] is gestopt met werken voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd had bereikt en dat hij drie jaar lang een tijdelijk ouderdomspensioen heeft gehad. Zij wijst in dat verband op de brief van ASR van
10 maart 2015. Dit prepensioen heeft geleid tot een verlaging van het levenslange ouderdomspensioen ten behoeve van [appellant]: zij krijgt vanaf 1 april 2015 een levenslang ouderdomspensioen van € 21.527,21 bruto, terwijl zij recht had op een bedrag van € 26.281,24 (bewijs van verzekering en begeleidende brief van 19 juli 2011, productie 10 van [geïntimeerde]). In de brief van ASR van 10 maart 2015 staat dat [appellant] van 1 april 2012 tot 1 april 2015 jaarlijks recht heeft op een tijdelijk ouderdomspensioen van € 15.464,81. Dit tijdelijk ouderdomspensioen moet nog worden verrekend met [appellant]. [appellant] heeft dus recht op drie maal een bedrag van
€ 15.464,81, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de datum verzuim.
2.6
Het Hof overweegt als volgt. Uit de brief van ASR 10 maart 2015 blijkt inderdaad dat [appellant] vanaf 1 april 2012 – 1 april 2015 recht heeft op een tijdelijk ouderdomspensioen van bruto € 15.464,81 per jaar en vanaf 1 april 2015 een levenslang ouderdomspensioen van bruto € 21.527,21. Niet in geschil is dat bij het gebruikmaken van het tijdelijk ouderdomspensioen (prepensioen bij het eerder stoppen met werken dan de pensioengerechtigde leeftijd) deze pensioenuitkering gekort wordt op het levenslang ouderdomspensioen. Nu uit het bewijs van verzekering van ASR per 9 november 2010 blijkt dat het levenslang partnerpensioen een bedrag van jaarlijks € 26.281,54 betreft en in de brief van ASR van 10 maart 2015 staat vermeld dat het levenslang ouderdomspensioen is vastgesteld op een bedrag van € 21.527,21 per jaar, is de stelling van [geïntimeerde] dat hij geen gebruik heeft gemaakt van het tijdelijk ouderdomspensioen onvoldoende onderbouwd. De (subsidiaire) stelling van [geïntimeerde] dat de uitkering ter zake van het tijdelijk ouderdomspensioen in de gezamenlijke huishouding terecht is gekomen en daardoor, zo begrijpt het Hof, is verbruikt en dus niet meer verrekend hoeft te worden faalt, nu [geïntimeerde] die stelling – gelet op de betwisting van [appellant] – onvoldoende heeft onderbouwd. Dit betekent dat de bedragen die [appellant] ter zake van het tijdelijk pensioen vordert toegewezen zullen worden. Het gaat dan om 3 x € 15.464,81 = € 46.394,43 minus het op 25 februari 2013 al betaalde bedrag van € 10.982,- (zie: pleitnotities [appellant] onder 19) steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop [geïntimeerde] (het restant van) deze bedragen aan [appellant] had moeten doorbetalen (1 april 2012, 1 april 2013 en 1 april 2014).
De aandelenportefeuille
2.7 [
geïntimeerde] stelt dat voor de omzetting van een en/of rekening nodig is dat beide partijen daarvoor een akkoord geven en dat [appellant] dit akkoord niet heeft gegeven. Verder stelt [geïntimeerde] dat de waarde van de aandelenportefeuille op 31 december 2010 bijna nihil was. [geïntimeerde] heeft daarna aandelen gekocht van het aandelendepot van de broers [geïntimeerde] en dat zijn aankopen die toekwamen aan [geïntimeerde]. [appellant] brengt hiertegen in dat de aandelenportefeuille, die op naam stond van beide partijen, op 14 april 2014 een saldo had van € 43.843,73 en wijst daarbij op een bankschrift, dat is overgelegd als productie 11 eis in eerste aanleg. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] op geen enkele wijze heeft onderbouwd hoe de portefeuille is ontstaan en is opgebouwd. Daarom dient het uiteindelijke eindsaldo bij helfte te worden verdeeld.
2.8
Het Hof overweegt als volgt. In het tussenvonnis heeft het Hof overwogen dat [geïntimeerde] tegenover de, met bewijsstukken onderbouwde, stelling van [appellant] dat de aandelenportefeuille tot de huwelijksgemeenschap behoorde, niets dan wel onvoldoende ingebracht. Hierover diende [geïntimeerde] zich bij akte uit te laten. Met hetgeen [geïntimeerde] bij akte heeft gesteld wordt het voorshands aangenomen vermoeden dat de effectenportefeuille behoort tot de te verdelen gemeenschap niet dan wel onvoldoende ontkracht. Dit betekent dat de aandelenportefeuille bij echtscheidingsconvenant niet in de verdeling is betrokken, zodat deze alsnog dient te worden verdeeld. Uit de stellingen van partijen leidt het Hof af dat het de bedoeling van partijen is dat de aandelenportefeuille aan [geïntimeerde] wordt toebedeeld. Aldus zal het Hof beslissen. Als peildatum voor de waardering van tot de ontbonden gemeenschap behorende vermogensbestanddelen geldt de datum van verdeling, tenzij uit een overeenkomst tussen partijen of de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit dat hiervan moet worden afgeweken. Bij vaststelling van de verdeling door de rechter komt daarom als peildatum de datum van de uitspraak van de rechter in aanmerking. In casu is de gemeenschap door partijen verdeeld bij echtscheidingsconvenant van 26 oktober 2010, welke deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking van 3 november 2010. Dat betekent dat voor de waardering van de tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behorende vermogensbestanddelen peildatum 2010 aangehouden dient te worden. Dit geldt echter niet voor de effectenportefeuille omdat deze in het echtscheidingsconvenant niet is verdeeld. Nu het Hof bij dit vonnis zelfstandig de verdeling opnieuw vaststelt, dient het Hof – nu over de bij de verdeling te hanteren peildatum tussen partijen geen overeenstemming is – daarom de peildatum zelfstandig vast te stellen (HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0760). Op grond van artikel 3:166 lid 3 jo 6:2 BW is op de rechtsbetrekking tussen deelgenoten de eisen van de redelijkheid en billijkheid van toepassing. Tegen dit licht bezien ziet het Hof aanleiding om [geïntimeerde] te veroordelen, ten titel van overbedeling, de helft van het saldo op de beleggingsrekening en van de waarde van de onderliggende aandelenportefeuille per datum ontbinding huwelijksgemeenschap aan [appellant] te vergoeden.
Verantwoording door [geïntimeerde] met betrekking tot de bankrekeningen MCB, ING en Rabobank
2.9 [
appellant] heeft bij pleidooi (onder randnummer 14) gesteld dat van de bankrekeningen van [appellant] tussen 1 januari 2011 en 1 april 2014 een bedrag van
€ 250.000,00 is verbruikt, waarvan ruim € 170.000,000 bestaat uit overboekingen naar de rekening van [geïntimeerde]. Deze overboekingen die door [geïntimeerde] zijn uitgevoerd behoeven volgens [appellant] verantwoording. Het Hof heeft bij tussenvonnis overwogen dat partijen het erover eens zijn dat [geïntimeerde] over de nahuwelijkse periode (1 januari 2011 – 1 april 2014) rekening en verantwoording dient af te leggen, maar dat een volledige rekening en verantwoording over de nahuwelijkse periode te belastend zou zijn en (licht) zou ontaarden in een fishing expedition. Tegen deze achtergrond beschouwd zal het Hof de stellingen van partijen met betrekking tot de overboekingen beoordelen.
2.10 [
geïntimeerde] stelt dat bij het door [appellant] genoemde bedrag van € 250.000,00 geen rekening is gehouden met de inkomstenbelasting ad € 80.000,00, zodat resteert een bedrag van € 170.000,00. Een jaarlijkse uitgave van € 62.500,00 is, gelet op de kosten, het feit dat partijen in Nederland respectievelijk Curaçao wonen en leven zonder inkomen, volgens [geïntimeerde] zeer beperkt. Daarnaast stelt [geïntimeerde] dat [appellant] zelf ook een bedrag van € 50.000,00 heeft overgeboekt naar haar dochter en schoonzoon. Aangezien in april 2014 een bedrag van € 85.000,00 is overgebleven, betekent dat in een periode van 3,5 jaar ongeveer jaarlijks een bedrag van € 35.000,00 is verbruikt, aldus [geïntimeerde]. Verder heeft [geïntimeerde] per overboeking uitleg gegeven.
2.11 [
appellant] stelt dat [geïntimeerde] aan haar nog een bedrag dient te betalen ad € 22.500,00, de helft van het bedrag van € 45.000,00 dat is uitgegeven ten behoeve van het samenlevingsverband, het dagelijkse levensonderhoud. Wat betreft het bij pleidooi genoemde bedrag van € 250.000,00 stelt [appellant] dat [geïntimeerde] ter zake van de betaalde inkomstenbelasting NAf’s en geen euro’s bedoelt. Dat komt neer op € 34.000,00. [appellant] betwist dat [geïntimeerde] vier jaar zonder inkomen is geweest omdat uit de bankrekeningen blijkt dat [geïntimeerde] een UWV-uitkering kreeg, een [geïntimeerde]s sportfondsenbad, een [geïntimeerde]s kleurrijk wonen en een tijdelijk ouderdomspensioen. Het eerder genoemde bedrag van € 250.000,00 moet € 265.000,00 zijn omdat in de periode 2011-2013 nog een bedrag van € 15.000,00 aan rente is bijgeschreven op de rekening van [appellant]. Met betrekking tot de diverse overboekingen stelt [appellant] dat er – ondanks de toelichting van [geïntimeerde] – nog steeds onduidelijkheden zijn.
2.12
Zoals het Hof in zijn laatste tussenvonnis heeft overwogen diende [geïntimeerde] over de nahuwelijkse periode (1 januari 2011 – 1 april 2014) rekening en verantwoording aan [appellant] af te leggen. Dat heeft [geïntimeerde] gedaan. Hij heeft We-Transfer bestanden gestuurd naar [appellant] met de bankafschriften en thans bij akte een toelichting per overboeking gegeven. Voorop gesteld wordt dat het aan [appellant] is te stellen en te bewijzen dat er na ontbinding van de huwelijksgemeenschap een vermogensoverheveling heeft plaatsgevonden van [appellant] naar [geïntimeerde], die dient te worden gecorrigeerd. [geïntimeerde] heeft gesteld dat de overboekingen altijd in goed overleg tussen partijen zijn gedaan. [geïntimeerde] heeft na de hersenbloeding van [appellant] in augustus 2011 de zorg voor haar op zich genomen. Tijdens deze periode van zorg (zeven maanden in Curaçao en vijf maanden in Nederland) is er doorlopend overleg geweest omdat zij toen in dezelfde woning verbleven. Er is nimmer een overboeking gedaan zonder mondelinge toestemming van [appellant]. Deze stellingen zijn door [appellant] niet althans onvoldoende betwist. Gelet hierop, het feit dat [geïntimeerde] alle bestanden met bankafschriften aan [appellant] heeft overgelegd, alsmede de toelichting die [geïntimeerde] op de diverse overboekingen heeft gegeven, heeft [appellant] met haar stelling dat er nog steeds onduidelijkheden zijn onvoldoende onderbouwd dat zij nog een vordering op [geïntimeerde] heeft ter zake van de door hem gedane overboekingen. Daarbij zij opgemerkt dat gelden die zijn aangewend ten tijde van de samenleving ([geïntimeerde] heeft onbetwist gesteld dat dit een periode was van 2011 tot en met 2013) ter bekostiging van het gezamenlijke levensonderhoud niet voor verrekening in aanmerking komen.
2.13
De grieven slagen deels. Gelet op het feit dat partijen gewezen echtgenoten zijn zullen de proceskosten worden gecompenseerd.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
vernietigt het vonnis van het Gerecht van 9 oktober 2017 en
opnieuw rechtdoende:
deelt toe aan [geïntimeerde] de aandelenportefeuille en het saldo op de daarbij horende beleggingsrekening per 9 november 2011;
bepaalt dat de waarde van de aandelenportefeuille en de helft van het saldo op de beleggingsrekening per 9 november 2011 bij helfte dient te worden verdeeld, zodat [geïntimeerde] de helft van die waarden aan [appellant] dient te vergoeden;
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellant] te betalen drie maal een bedrag van € 15.464,81, minus het op 25 februari 2013 al betaalde bedrag van € 10.982,- steeds vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de data waarop [geïntimeerde] (het restant van) deze bedragen aan [appellant] had moeten doorbetalen (1 april 2012, 1 april 2013 en 1 april 2014);
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt;
wijst het meer of ander gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en Th.G. Lautenbach, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 29 juni 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.