Uitspraak
6 april 2020 in zaak nr. AUA201901752, in het geding tussen:
9 december 2020. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.B.A. Coffie, advocaat. Hij heeft aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.
Wettelijk kader
Inleiding
Ontvankelijkheid van het beroep van appellant
Hoger beroep van appellante
Voorts betoogt appellante dat het Gerecht ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de minister haar verzoek terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat aan haar echtgenoot voor de periode van 4 mei 2019 tot 4 mei 2020 een derde vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, zodat haar verzoek niet afgewezen had mogen worden vanwege de omstandigheid dat haar echtgenoot voorafgaande aan het door haar ingediende verzoek niet ten minste drie jaren in Aruba heeft verbleven. Voor het geval dit anders zou zijn voert zij aan dat sprake is van een uitzonderingsgeval, als gevolg waarvan dit vereiste niet aan haar mag worden tegengeworpen. Haar echtgenoot, die ten tijde van de beschikking van 15 april 2019 een vergunning tot tijdelijk verblijf had, is namelijk sinds 23 februari 2016 in het bezit van 40% van de aandelen van de in Aruba gevestigde onderneming [bedrijfsnaam]. In dit verband wijst zij erop dat hij als aandeelhouder zijn (drie) vergunning(en) tot tijdelijk verblijf heeft verkregen. Dat dit niet is vermeld op die vergunning(en) heeft te maken met het (administratie)systeem van het Departemento di Integracion, Maneho y Admission di Stranhero (hierna: DIMAS). In deze situatie geldt volgens het vreemdelingenbeleid het vereiste van ten minste drie jaren legaal verblijf in Aruba niet, zodat de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van haar verzoek ook in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
Tot slot betoogt appellante dat de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van haar verzoek in strijd is met het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Beoordeling van het hoger beroep van appellante
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Toelatingshandboek 2018 wordt als aandeelhouder aangemerkt de vreemdeling die niet in aanmerking komt voor een directeursvergunning conform de Landsverordening vestiging bedrijven en die in het bezit is van ten minste 40% van de aandelen van een in Aruba gevestigde onderneming met een minimaal gestort en geplaatst kapitaal van Afl. 50.000,-. Appellant is weliswaar in het bezit van 40% van de aandelen van een in Aruba gevestigde onderneming, maar uit de oprichtingsakte van die onderneming blijkt dat er 100 geplaatste aandelen zijn met een waarde van Afl. 10,- per aandeel, zodat niet is voldaan aan het ten aanzien van het gestort en geplaatst kapitaal gestelde minimum. Het beroep van appellante op het feit dat haar echtgenoot een aandeelhouder is, baat haar daarom niet. Dat appellant niettemin als aandeelhouder (een) vergunning(en) tot tijdelijk verblijf heeft verkregen wordt door de minister ontkend en is door appellante niet aangetoond. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake. De vereisten om in aanmerking te komen voor een vergunning in het kader van gezinshereniging en de uitzonderingen daarop blijken genoegzaam uit het vreemdelingenbeleid zoals neergelegd in het Toelatingshandboek 2018.
Slotsom
“1. Een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf kan door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd:
a. in verband met de openbare orde of he algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de Volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren;
[…]”