ECLI:NL:OGHACMB:2021:2

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
8 januari 2021
Publicatiedatum
11 januari 2021
Zaaknummer
AUA2020H00067
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake afwijzing verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf voor gezinshereniging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de afwijzing van een verzoek om een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging. De appellanten, een echtpaar woonachtig in Aruba, hebben in eerste aanleg een afwijzing ontvangen van de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie. De minister heeft het verzoek afgewezen op basis van het feit dat de echtgenoot van de appellante niet ten minste drie jaren legaal in Aruba heeft verbleven, wat een vereiste is volgens de Landsverordening toelating en uitzetting. De minister verklaarde het bezwaar van de appellante ongegrond en het bezwaar van de echtgenoot niet-ontvankelijk.

De zaak is behandeld op 9 december 2020, waarbij de appellanten zich lieten vertegenwoordigen door hun advocaat via een videoverbinding. Het Hof heeft overwogen dat de minister het verzoek terecht heeft afgewezen, omdat de echtgenoot van de appellante niet voldeed aan de vereisten voor een vergunning in het kader van gezinshereniging. De appellante voerde aan dat er sprake was van een uitzonderingsgeval, omdat haar echtgenoot aandelen had in een Arubaanse onderneming, maar het Hof oordeelde dat dit niet voldeed aan de voorwaarden voor een vergunning.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en oordeelde dat er geen strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het gezinsleven waarborgt. De afwijzing van het verzoek werd niet gezien als een inmenging in dit recht, aangezien de appellante geen verblijfstitel werd ontnomen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van het Gerecht werd bevestigd.

Uitspraak

AUA2020H00067
Datum uitspraak: 8 januari 2021
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. appellante], wonend in Aruba, appellante;
2. [ appellant], wonend in Aruba, appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van
6 april 2020 in zaak nr. AUA201901752, in het geding tussen:
appellanten
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie (hierna: de minister)
Procesverloop
Bij beschikking van 23 augustus 2018 heeft de minister een verzoek van appellante om aan haar een vergunning tot tijdelijk verblijf te verlenen met als doel gezinshereniging, afgewezen.
Bij beschikking van 15 april 2019 heeft de minister het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het door appellant daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij de uitspraak van 6 april 2020 heeft het Gerecht het door appellanten daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op Curaçao op
9 december 2020. Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.B.A. Coffie, advocaat. Hij heeft aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.
Overwegingen

Wettelijk kader

1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.

Inleiding

2. De minister heeft het verzoek om vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging afgewezen op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Landsverordening toelating en uitzetting. Bij de beschikking op bezwaar heeft de minister deze beschikking gehandhaafd. Daaraan heeft hij ten grondslag gelegd dat de echtgenoot van appellante, te weten appellant, voorafgaand aan het verzoek niet in het bezit is geweest van ten minste drie vergunningen tot tijdelijk verblijf (met toestemming om te werken) met een totaal beloop van ten minste drie jaren en dat hij niet ten minste drie jaren stond ingeschreven in het Arubaanse bevolkingsregister. Het door appellante ingediende verzoek moe(s)t dan ook op grond van het vreemdelingenbeleid worden afgewezen, aldus de minister. Het door appellant gemaakte bezwaar tegen de beschikking van 23 augustus 2018 is door de minister bij de beschikking op bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, op de grond dat hij niet kan worden aangemerkt als belanghebbende bij de beschikking op het verzoek.

Ontvankelijkheid van het beroep van appellant

3. Het betoog van appellant dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat de minister zijn bezwaar terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard volgt het Hof niet. Zoals het Hof eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in de uitspraak van 3 juni 2016, ECLI:NL:OGHACMB:2016:37), treffen beslissingen op een aanvraag om verlening van een vergunning tot (tijdelijk) verblijf uitsluitend de desbetreffende vreemdeling rechtstreeks in zijn belang als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak. Appellant is dan ook niet in die zin rechtstreeks in zijn belang getroffen. Het Gerecht heeft het beroep van appellant dan ook terecht ongegrond verklaard.

Hoger beroep van appellante

4. Appellante betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat de beschikking van 15 april 2019 is genomen in strijd met de ongeschreven regel dat een bevoegdheid om te beslissen op een bezwaarschrift niet mag worden gemandateerd aan dezelfde functionaris die de in bezwaar bestreden beslissing heeft genomen (hierna: het verbod op dubbel mandaat). Zij wijst in dit verband op de uitspraak van 16 februari 2011 van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba in zaaknummer 1940 van 2010.
Voorts betoogt appellante dat het Gerecht ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de minister haar verzoek terecht heeft afgewezen. Daartoe voert zij aan dat aan haar echtgenoot voor de periode van 4 mei 2019 tot 4 mei 2020 een derde vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, zodat haar verzoek niet afgewezen had mogen worden vanwege de omstandigheid dat haar echtgenoot voorafgaande aan het door haar ingediende verzoek niet ten minste drie jaren in Aruba heeft verbleven. Voor het geval dit anders zou zijn voert zij aan dat sprake is van een uitzonderingsgeval, als gevolg waarvan dit vereiste niet aan haar mag worden tegengeworpen. Haar echtgenoot, die ten tijde van de beschikking van 15 april 2019 een vergunning tot tijdelijk verblijf had, is namelijk sinds 23 februari 2016 in het bezit van 40% van de aandelen van de in Aruba gevestigde onderneming [bedrijfsnaam]. In dit verband wijst zij erop dat hij als aandeelhouder zijn (drie) vergunning(en) tot tijdelijk verblijf heeft verkregen. Dat dit niet is vermeld op die vergunning(en) heeft te maken met het (administratie)systeem van het Departemento di Integracion, Maneho y Admission di Stranhero (hierna: DIMAS). In deze situatie geldt volgens het vreemdelingenbeleid het vereiste van ten minste drie jaren legaal verblijf in Aruba niet, zodat de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van haar verzoek ook in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
Tot slot betoogt appellante dat de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van haar verzoek in strijd is met het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM).
Beoordeling van het hoger beroep van appellante
5. Met het Gerecht is het Hof van oordeel dat de beschikking op bezwaar niet is genomen in strijd met het verbod op dubbel mandaat. De beschikking van 23 augustus 2018 is namens de minister genomen door een ambtenaar van DIMAS, terwijl de beschikking op het daartegen gemaakte bezwaar namens de minister is genomen door de directeur van DIMAS. Deze situatie is wezenlijk anders dan de situatie die aan de orde was in de door appellante aangehaalde uitspraak van 16 februari 2011, waarbij dezelfde ambtenaar zowel de eerste beschikking als de beschikking op bezwaar had genomen. Het betoog van appellante ter zitting van het Hof dat het verbod op dubbel mandaat (ook) inhoudt dat uitsluitend de minister de beschikking op bezwaar had mogen nemen, wordt evenmin gevolgd. Zoals het Gerecht terecht heeft geoordeeld, is voldoende dat niet dezelfde ambtenaar beide beslissingen neemt en dat de beslissing op bezwaar wordt genomen door een hoger geplaatste ambtenaar.
6. Met het Gerecht is het Hof voorts van oordeel dat de minister het verzoek van appellante terecht heeft afgewezen. Volgens het vreemdelingenbeleid zoals neergelegd in het Toelatingshandboek 2018 kan een vergunning in het kader van gezinshereniging uitsluitend worden afgegeven als de echtgenoot voorafgaande aan het verzoek ten minste drie jaren legaal verblijf in Aruba heeft gehad en daar woonachtig is geweest. Nu vaststaat dat de echtgenoot van appellante voorafgaande aan het verzoek slechts in het bezit was (geweest) van twee vergunningen tot tijdelijk verblijf, beide met de geldigheidsduur van een jaar, voldeed hij niet aan dit vereiste en is het verzoek terecht afgewezen. Dat na de indiening van het verzoek een derde vergunning tot tijdelijk verblijf is verleend, maakt dit niet anders nu dit is gebeurd na het door de minister gehanteerde peilmoment.
Ingevolge paragraaf 3.1 van het Toelatingshandboek 2018 wordt als aandeelhouder aangemerkt de vreemdeling die niet in aanmerking komt voor een directeursvergunning conform de Landsverordening vestiging bedrijven en die in het bezit is van ten minste 40% van de aandelen van een in Aruba gevestigde onderneming met een minimaal gestort en geplaatst kapitaal van Afl. 50.000,-. Appellant is weliswaar in het bezit van 40% van de aandelen van een in Aruba gevestigde onderneming, maar uit de oprichtingsakte van die onderneming blijkt dat er 100 geplaatste aandelen zijn met een waarde van Afl. 10,- per aandeel, zodat niet is voldaan aan het ten aanzien van het gestort en geplaatst kapitaal gestelde minimum. Het beroep van appellante op het feit dat haar echtgenoot een aandeelhouder is, baat haar daarom niet. Dat appellant niettemin als aandeelhouder (een) vergunning(en) tot tijdelijk verblijf heeft verkregen wordt door de minister ontkend en is door appellante niet aangetoond. Van strijd met het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van het Hof evenmin sprake. De vereisten om in aanmerking te komen voor een vergunning in het kader van gezinshereniging en de uitzonderingen daarop blijken genoegzaam uit het vreemdelingenbeleid zoals neergelegd in het Toelatingshandboek 2018.
7. Het betoog van appellante dat de (in bezwaar gehandhaafde) afwijzing van haar verzoek in strijd is met het recht op eerbiediging van het gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, wordt evenmin gevolgd. De bij het Gerecht bestreden beschikking van 15 april 2018 levert naar het oordeel van het Hof geen inmenging op in het recht op eerbiediging van het gezinsleven, als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, nu die beschikking er niet toe strekt appellante een verblijfstitel te ontnemen die haar in staat stelde tot gezinsleven hier te lande. Ook heeft de minister niet aannemelijk hoeven te achten dat zich hier zodanige bijzondere feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op respect voor het gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om appellante niettemin verblijf toe te staan. De algemene situatie in Venezuela, de sluiting van de grenzen naar Venezuela vanwege het coronavirus, het geld dat appellante heeft uitgegeven om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning en de omstandigheid dat zij de lokale arbeidsmarkt niet belast, nopen daartoe op zichzelf en in samenhang bezien niet.

Slotsom

8. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. T.G.M. Simons, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. voorzitter
w.g. griffier
Uitgesproken in het openbaar op 8 januari 2021
BIJLAGE Wettelijk kader
Landsverordening toelating en uitzetting
Artikel 9
“1. Een verzoek om verlening van een vergunning tot tijdelijk verblijf kan door of namens de minister, belast met vreemdelingenzaken, worden geweigerd:
a. in verband met de openbare orde of he algemeen belang, waartoe ook de bescherming van de Volksgezondheid en de arbeidsmarkt wordt gerekend te behoren;
[…]”
Toelatingshandboek 2018 (gepubliceerd op 31 oktober 2018)

“[…]