ECLI:NL:OGHACMB:2021:165

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 maart 2021
Publicatiedatum
6 augustus 2021
Zaaknummer
CUR2020H00169
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en betaling van wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, waarin hij werd veroordeeld tot betaling van een bedrag van NAf 71.186,86 aan zijn ex-vrouw wegens overbedeling in de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft in hoger beroep verzocht om de mogelijkheid om dit bedrag in termijnen te betalen, terwijl de vrouw zich verzet tegen deze regeling en bevestiging van het bestreden vonnis verlangt. De procedure is gestart met een akte van appel op 29 mei 2020, en de man heeft zijn grief toegelicht in een memorie van grieven. De vrouw heeft hierop gereageerd met een memorie van antwoord, waarin zij de grief bestreed en verzocht om bevestiging van het vonnis.

De feiten zijn als volgt: partijen waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd, en de gemeenschap is op 11 februari 2010 ontbonden. Er zijn twee kinderen uit het huwelijk geboren. De man heeft in de gemeenschappelijke woning gewoond en heeft in 2012 geprobeerd tot een verdeling te komen, maar dit is niet gelukt. Het Hof heeft de argumenten van beide partijen gewogen, waarbij de man aanvoert dat hij in staat is om het bedrag in termijnen te betalen, terwijl de vrouw stelt dat zij belang heeft bij een betaling ineens.

Het Hof oordeelt dat het belang van de vrouw bij een betaling ineens zwaarder weegt dan het belang van de man bij betaling in termijnen. Het Hof bevestigt het bestreden vonnis en bepaalt dat de man vanaf 1 juni 2020 wettelijke rente verschuldigd is over de bedragen die hij aan de vrouw moet betalen. De kosten van het geding worden gecompenseerd, zodat elke partij haar eigen kosten draagt.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2021
Registratienummers: CUR201702108-CUR2020H00169
Uitspraak: 9 maart 2021
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
VONNIS
in de zaak van:
[Appellant],
wonende te Curaçao,
in eerste aanleg gedaagde, thans appellant,
gemachtigde: mr. O.A. Martina,
tegen
[Geïntimeerde],
wonende te Curaçao,
in eerste aanleg eiseres, thans geïntimeerde.
gemachtigde: mr. S.A.T. Ayubi-Haakmeester.
De partijen zullen hierna de man en de vrouw worden genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Voor de procesgang in eerste aanleg en voor de overwegingen en beslissingen van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) wordt verwezen naar het vonnis van 20 april 2020 in de zaak met nummer CUR201702108 (hierna: het bestreden vonnis).
1.2
Bij akte van appel van 29 mei 2020, ingekomen ter griffie op 1 juni 2020, is de man tijdig in hoger beroep gekomen van het vonnis.
1.3
Bij op 9 juli 2020 ingekomen memorie van grieven heeft de man één grief tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en de man de mogelijkheid zal bieden het bedrag van NAf 71.186,86 in termijnen (het Hof leest: van door het Hof te bepalen redelijke termijnbedragen) te voldoen.
1.4
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grief bestreden en geconcludeerd dat het bestreden vonnis dient te worden bevestigd, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden en dat de man in zijn vordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard, dan wel dat deze dient te worden afgewezen, met veroordeling van de man in de kosten in beide instanties; dit alles vermeerderd met de wettelijke rente over de bedragen die de man aan de vrouw is verschuldigd.
1.5
Op de daarvoor nader bepaalde dag hebben partijen pleitnotities overgelegd.
1.6
Vonnis is gevraagd en bepaald op heden.

2.De feiten

2.1
In hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende, door het Gerecht onder 2.1 tot en met 2.4 van het tussenvonnis van 1 april 2019 vastgestelde, feiten.
2.2.
Partijen zijn in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd geweest. De gemeenschap is op 11 februari 2010 ontbonden.
2.3
Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren.
2.4
De gemeenschap is nog niet verdeeld. Partijen hebben in 2012 geprobeerd met hulp van een notaris tot een verdeling te komen.
2.5
De man is in de gemeenschappelijke woning blijven wonen.

3.De beoordeling

3.1
In het bestreden vonnis is de man onder meer veroordeeld uit hoofde van overbedeling aan de vrouw te betalen een bedrag van NAf 71.186,86.
3.2
De omvang van die betalingsverplichting staat tussen partijen niet ter discussie. Wel verschillen zij van mening over de vraag of aan de man betaling in termijnen moet worden toegestaan.
3.3
De man doet een beroep op artikel 3:185 lid 3 Burgerlijk Wetboek (BW). Op grond van dat artikellid is de rechter bevoegd zo nodig te bepalen dat degene die overbedeeld wordt, de overwaarde geheel of ten dele in termijnen mag voldoen.
3.4
Anders dan de vrouw meent, doet de man geen beroep op artikel 3:178 lid 3 BW. Al hetgeen zij in verband met dat artikel aanvoert, behoeft dus geen bespreking.
3.5
De verhouding tussen partijen wordt beheerst door de beginselen van redelijkheid en billijkheid. Met inachtneming daarvan zal het Hof de stellingen van partijen beoordelen.
3.6
Of de man zich in eerste aanleg al dan niet heeft uitgelaten over een betaling in termijnen, kan in het midden blijven. Gezien de herstelfunctie van het hoger beroep staat het hem immers vrij zulks in hoger beroep alsnog voor de eerste maal te doen en het Hof zal het hoger beroep met inachtneming van het verzoek daartoe beoordelen.
3.7
De man voert aan dat een betaling van het bedrag van NAf 71.186,86 in termijnen redelijk en billijk is omdat hij en de twee dochters van partijen gedurende hun hele leven in de woning hebben gewoond en daar nog steeds wonen en hij hen sinds de echtscheiding alleen, zonder enige bijdrage van de vrouw, heeft grootgebracht. Hij stelt dat hij thans pensioen van zijn voormalige werkgever ontvangt en bij het bereiken van de leeftijd van 65 jaar in mei 2024 naast zijn huidige pensioen ook ouderdomspensioen van de overheid gaat ontvangen. In dat licht stelt hij in staat te zijn het gehele bedrag in zevenenhalf jaar aan de vrouw te betalen, door maandelijkse termijnbedragen van NAf 500,- van mei 2021 tot en met mei 2024 en van NAf 1.000,- gedurende 53 maanden daaropvolgend, met een slottermijn van NAf 186,86. Hij verzoekt het Hof die betalingsregeling op te leggen.
3.8
De vrouw voert aan dat de echtscheidingsbeschikking op 11 februari 2010 is ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand en dat het Gerecht partijen dus reeds meer dan tien jaar geleden heeft bevolen over te gaan tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap. Zij acht de financiële situatie van de man in de toekomst niet zodanig rooskleurig dat hij in staat zal zijn om NAf 500,- per maand af te lossen.
3.9
Het Hof stelt voorop dat uitgangspunt is dat een schuld wegens overbedeling ineens wordt betaald.
3.1
De man stelt niet welke gevolgen het voor hem zal hebben indien hem geen betaling in termijnen wordt toegestaan. Dat zijn financiële situatie betaling ineens problematisch maakt, acht het Hof aannemelijk.
3.11
Daartegenover staat dat de huwelijksgoederengemeenschap is ontbonden op 11 februari 2010 door de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en dat, zoals de vrouw terecht aanvoert, het bevel tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap reeds meer dan tien jaar geleden (thans, door tijdverloop, meer dan elf jaar geleden) is gegeven. Nu de man toedeling van de woning aan hem wenst, had hij rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat hij in verband daarmee een (fors) bedrag wegens overbedeling aan de vrouw zou moeten voldoen. Van hem had daarom verwacht mogen worden dat hij zodanige voorzieningen zou proberen te treffen dat hij daartoe in staat zou zijn. Dat hij enige poging heeft gedaan om gelden te reserveren, is gesteld noch gebleken. Dit valt hem aan te rekenen en weegt zwaar in het kader van de belangenafweging tussen partijen.
3.12
Aan de zijde van de vrouw weegt mee dat zij stelt dat zij jarenlang een minimumloon heeft gehad en jarenlang heeft gewacht met het aanspannen van een procedure omdat zij daartoe niet de middelen had, en dat zij dus belang heeft bij een betaling ineens, waardoor zij direct over het desbetreffende bedrag zal kunnen beschikken. Naar het Hof begrijpt, wenst zij niet het risico te lopen executiemaatregelen te moeten treffen indien de man in gebreke zou blijven met de nakoming van zijn betalingsverplichtingen.
3.13
Ten slotte is van belang dat de vrouw aanvoert dat zij beslag heeft gelegd ten laste van de man op diens pensioen in verband met de ontstane achterstand in pensioenbetalingen aan de vrouw. De man lijkt dit niet in aanmerking te hebben genomen bij de formulering van zijn in r.ov. 3.7 verwoorde voorstel. Voor het Hof is onduidelijk wanneer die achterstand in verband met het pensioen ongedaan zal zijn gemaakt. Dit roept de vraag op of de man wel in staat zal zijn in mei 2021 te beginnen met eventuele termijnbetalingen.
3.14
Nu meer dan 11 jaar is verstreken sedert de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap, kan in redelijkheid niet van de vrouw worden gevergd dat zij eerst over 7,5 jaar het gehele aan haar wegens onderbedeling toekomende bedrag van de man zal hebben ontvangen, mede tegen de achtergrond van de hiervoor geschetste omstandigheden. Op bovenstaande gronden is het Hof dan ook van oordeel dat het belang van de vrouw bij betaling ineens zwaarder weegt dan het belang van de man bij betaling in termijnen, zodat het verzoek van de man zal worden afgewezen.
3.15
Indien, wat de man niet heeft aangevoerd, zou moeten worden aangenomen dat de man niet in de woning zal kunnen blijven wonen indien hij het bedrag van NAf 71.186,86 ineens zou moeten betalen, zal dit zonder twijfel voor de man een ingrijpend negatief gevolg zijn van zijn verplichting tot betaling ineens. Dit legt echter niet zodanig gewicht in de schaal dat de beslissing van het Hof daardoor anders uitvalt.
3.16
Resteert de (mede) als een incidentele grief te beschouwen vordering van de vrouw om de man te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over alle bedragen die hij aan haar is verschuldigd.
3.17
Deze vordering van de vrouw is niet toewijsbaar over de periode tot de datum van het bestreden vonnis. Volgens Hoge Raad 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT2623 is, zolang de verdeling niet is vastgesteld, geen sprake van verzuim en dus ook niet van verschuldigdheid van wettelijke rente. En is een deelgenoot niet in verzuim, dan is deze ook niet zonder meer op aan de redelijkheid en billijkheid ontleende gronden gehouden aan de deelgenoten een rentevergoeding te betalen (Hoge Raad 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279). Wel toewijsbaar is de wettelijke rente vanaf 1 juni 2020, zijnde de datum waarop de man de bedragen, die hij de vrouw ingevolge de door het Gerecht vastgestelde verdeling verschuldigd was, diende te betalen.
3.18
Nu partijen met elkaar gehuwd zijn geweest en deze procedure voortvloeit uit hun echtscheiding, zullen de kosten van dit geding worden gecompenseerd in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt.

4.De beslissing

Het Hof:
bevestigt het bestreden vonnis van het Gerecht van 20 april 2020, met de bepaling dat de man vanaf 1 juni 2020 wettelijke rente is verschuldigd over de onder 3.2 en 3.6 van het dictum genoemde bedragen;
compenseert de kosten van dit geding in die zin dat elke partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en O. Nijhuis, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 9 maart 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.