Overwegingen
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar) bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat deze in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Ingevolge artikel 12, derde lid, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
Appellant is op 10 mei 1981 in Venezuela geboren en heeft de Venezolaanse nationaliteit. Op 10 april 2018 heeft appellant de minister verzocht om internationale bescherming. De minister heeft dit verzoek bij de beschikking van 29 mei 2018 afgewezen. Daartegen heeft appellant op 30 november 2019 bezwaar gemaakt. Op 20 april 2020 heeft hij tegen het uitblijven van een beslissing op zijn bezwaar beroep ingesteld bij het Gerecht.
Het Gerecht heeft vooropgesteld dat de minister, ondanks zijn verplichting daartoe, geen reële beslissing heeft genomen op het bezwaar van appellant en dat het uitblijven van zo’n beslissing ingevolge artikel 23, tweede lid, van de Lar gelijkgesteld wordt met een afwijzende beslissing. Omdat die (fictieve) afwijzende beslissing niet gemotiveerd is, is het beroep van appellant door het Gerecht gegrond verklaard en is die beslissing vernietigd. Vervolgens heeft het Gerecht zelf in de zaak voorzien door het bezwaar van appellant tegen de beschikking in primo, die volgens het Gerecht is gedagtekend 29 mei 2019, niet-ontvankelijk te verklaren. De in artikel 11, eerste lid, van de Lar neergelegde termijn is volgens het Gerecht geëindigd op 10 juli 2020, zodat appellant zijn bezwaarschrift te laat heeft ingediend. Daarbij is in aanmerking genomen dat, indien aangenomen wordt dat appellant die beschikking van 29 mei 2019 eerst na afloop van die termijn heeft ontvangen, hij volgens vaste rechtspraak van het Hof (vergelijk de uitspraak van 28 juni 2013, ECLI:NL:OGHACMB:2013:58) zijn bezwaarschrift zo spoedig als redelijkerwijs van hem verlangd kon worden, dat wil zeggen binnen twee weken na ontvangst van de beschikking in primo, had moeten indienen. Dit heeft hij niet gedaan, aldus het Gerecht. Appellant betoogt in hoger beroep dat het Gerecht zijn bezwaar ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk heeft verklaard. Hij stelt daartoe voorop dat de beschikking, waartegen zijn bezwaar is gericht, anders dan waarvan het Gerecht is uitgegaan, is gedagtekend 29 mei 2018. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift tegen die beschikking is evenwel, zo heeft appellant ter zitting toegelicht, niet aangevangen op 30 mei 2018, omdat die beschikking niet op de voorgeschreven wijze aan hem bekend is gemaakt. Hij heeft die beschikking niet per post ontvangen. Evenmin heeft de minister aannemelijk gemaakt dat die beschikking op 29 mei 2018 per post aan hem is verzonden. Op 8 november 2019 heeft hij voor het eerst kennis genomen van de beschikking van 29 mei 2018, nu deze aan hem op die dag in persoon is uitgereikt. Volgens appellant is de termijn, neergelegd in artikel 11, eerste lid, van de Lar, daarom ook pas aangevangen op 9 november 2019 en geëindigd op 20 december 2019, hetgeen betekent dat zijn bezwaarschrift tijdig is ingediend.
Het Hof stelt voorop dat de beschikking, waartegen het bezwaar van appellant zich richt, gedagtekend is op 29 mei 2018. Ter zitting heeft de minister desgevraagd gesteld dat die beschikking op die dag aan het door appellant opgegeven adres is verzonden. Aangezien de minister die verzending per post niet aannemelijk heeft gemaakt noch een bewijs daarvan heeft overgelegd, kan van die verzending niet worden uitgegaan. De in artikel 11, eerste lid, van de Lar neergelegde termijn is daarom naar het oordeel van het Hof niet aangevangen op 30 mei 2018 en geëindigd op 10 juli 2018. Het door de minister ter zitting ingenomen (subsidiaire) standpunt dat de minister appellant op 17 mei 2019 heeft gewezen op de beschikking van 29 mei 2018, wordt door het Hof evenmin gevolgd, nu dit niet nader is onderbouwd door de minister. Wat betreft het (meer subsidiaire) betoog ter zitting van de minister dat de beschikking van 29 mei 2018 op verzoek van appellant op 11 augustus 2019 aan hem in persoon is uitgereikt en hij voor de ontvangst daarvan heeft getekend, overweegt het Hof als volgt. Op de beschikking van 29 mei 2018, zoals door de minister overgelegd, is de handtekening van appellant te zien met daarbij de datum “11-08-19”. Tussen partijen is in geschil of daarmee is bedoeld 11 augustus 2019 of, uitgaande van de Amerikaanse wijze van dagtekening, 8 november 2019. De minister heeft geen steunbewijs dat de beschikking van 29 mei 2018 op 11 augustus 2019 aan appellant is uitgereikt. Gezien het feit dat de datum 11 augustus 2019 valt op een zondag, acht het Hof aannemelijk dat die beschikking, zoals appellant ook consistent heeft betoogd, door de minister op de datum 8 november 2019, aan appellant in persoon is uitgereikt. Omdat moet worden aangenomen dat appellant de beschikking van 29 mei 2018 eerst op 8 november 2019 heeft ontvangen, is de in artikel 11, eerste lid, van de Lar neergelegde termijn aangevangen op 9 november 2019 en geëindigd op 20 december 2019. Appellant heeft zijn bezwaarschrift tegen die beschikking op 30 november 2019, en derhalve binnen die termijn, ingediend. Het Gerecht heeft zijn bezwaar daarom ten onrechte zelf voorziend niet-ontvankelijk verklaard.
Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van het Gerecht wordt vernietigd, voor zover het Gerecht het bezwaar van appellant tegen de beschikking van 29 mei 2018 niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het voorgaande betekent dat de minister een nieuwe beslissing moet nemen op het bezwaar van appellant. De minister kan daarbij de (uitkomst van de) procedure over het latere verzoek van 28 februari 2019 van appellant om internationale bescherming betrekken.
De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.