ECLI:NL:OGHACMB:2020:99

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
14 januari 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
AUA2019H00136
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie in hoger beroep inzake voorlopige voorziening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 20 mei 2019 een verzoek om een voorlopige voorziening had afgewezen. De appellante had eerder, op 3 februari 2017, een aanvraag ingediend voor een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel gezinshereniging, welke door de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie was afgewezen. Na het indienen van een bezwaarschrift op 10 maart 2017, diende appellante op 24 april 2019 een verzoekschrift in voor een voorlopige voorziening. Het Gerecht had dit verzoek afgewezen, waarop appellante hoger beroep instelde.

Tijdens de zitting op 13 november 2019, waar zowel de appellante als de minister vertegenwoordigd waren, werd de zaak behandeld. Het Hof overwoog dat tegen de uitspraak van het Gerecht, die betrekking had op een verzoek als bedoeld in artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar), geen hoger beroep openstaat. Het Hof concludeerde dat er geen grond was voor doorbreking van het appelverbod, omdat de appellante niet tijdig beroep had ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift. Dit betekende dat de beslissing van het Gerecht in rechte onaantastbaar was geworden.

Het Hof verklaarde zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen en wees de verzoeken van appellante af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor appellanten om tijdig gebruik te maken van hun rechtsmiddelen en de gevolgen van het niet tijdig indienen van beroep. De minister blijft echter verplicht om een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante, ondanks de uitspraak van het Hof.

Uitspraak

AUA2019H00136
Datum uitspraak: 14 januari 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Naam],
wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 20 mei 2019 in zaak nr. AUA201901357, op het verzoek van appellante tot het treffen van een voorlopige voorziening, bedoeld in artikel 54 van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), hangende het geding tussen:
appellante
en
de minister van Justitie, Veiligheid en Integratie.

Procesverloop

Bij beschikking van 3 februari 2017 heeft de minister een aanvraag van appellante om haar een vergunning tot tijdelijk verblijf met als doel
gezinshereniging te verlenen afgewezen.
Op 10 maart 2017 heeft appellante daartegen een bezwaarschrift ingediend.
Op 24 april 2019 heeft appellante een verzoekschrift tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend.
Bij uitspraak van 20 mei 2019 heeft het Gerecht het verzoek afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 november 2019, waar appellante, bijgestaan door drs. M.L. Hassell, en de minister, vertegenwoordigd door mr. M.D. van Wilgen, werkzaam bij het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (DIMAS), zijn verschenen.
Overwegingen
De uitspraak van het Gerecht, waartegen het hoger beroep zich richt betreft een uitspraak op een verzoek als bedoeld in artikel 54, eerste lid, van de Lar. Tegen een dergelijke uitspraak staat, gelet op het bepaalde in artikel 53a van de Lar, geen hoger beroep bij het Hof open. Voor doorbreking van het appelverbod kan evenwel aanleiding bestaan indien het Gerecht buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. de uitspraak van het Hof van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:2).
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Lar, neemt het bestuursorgaan de beslissing op het bezwaarschrift binnen zes weken na de dagtekening van het advies of, indien het advies niet binnen de daarvoor gestelde termijn is ontvangen, binnen zes weken na het verstrijken van die termijn.
Ingevolge artikel 23, tweede lid, wordt het uitblijven van een beslissing op een bezwaarschrift binnen de in artikel 20, eerste lid, bedoelde termijn, gelijkgesteld met een afwijzende beslissing.
Ingevolge artikel 27, tweede lid, bedraagt, indien het beroepschrift betrekking heeft op het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift, de termijn acht weken en gaat hij in op de dag waarop het bestuursorgaan in gebreke raakt, tijdig op het bezwaarschrift te beslissen.
Het Gerecht heeft overwogen dat appellante geen beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift. Het bezwaarschrift is op 10 maart 2017 ingediend. Ingevolge artikel 27, tweede lid, van de Lar, kon appellante uiterlijk op 28 juli 2017 tegen het uitblijven van zodanige beslissing beroep instellen. Appellante heeft dit echter nagelaten. Indien – aldus het Gerecht – het voorliggende verzoek zou worden toegewezen, zou appellante daarmee bereiken, wat zij thans wegens het verstrijken van voormelde beroepstermijn met het instellen van de daartoe geëigende rechtsmiddelen niet meer kan bereiken. Toewijzing van het verzoek zou zich dan ook niet verdragen met de systematiek van de Lar. Dit neemt niet weg dat op de minister de verplichting blijft rusten om te beslissen op het bezwaarschrift.
Appellant betoogt onder verwijzing naar de mondelinge uitspraak van het Gerecht van 12 december 2018 in zaak nr. AUA201803721, dat het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Lar, verplicht is, en niet voor juist kan worden gehouden dat een prikkel aan de minister om gevolg te geven aan die verplichting zich niet zou verdragen met de systematiek van de Lar. Dat de beroepstermijn is verstreken doet volgens appellant aan die verplichting niet af. Appellante verzoekt het Hof met doorbreking van het appelverbod, in het belang van de rechtseenheid en rechtsontwikkeling, het hoger beroep gegrond te verklaren, de aangevallen uitspraak te vernietigen wegens schending van beginselen van behoorlijke rechtspleging en de minister op te dragen om binnen zes weken een beslissing te nemen op het bezwaarschrift van appellante van 10 maart 2017.
4.1.
Het betoog van appellante miskent dat door het niet-tijdig instellen van beroep tegen de met een afwijzende beschikking gelijkgestelde uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift in rechte onaantastbaar is geworden. Het bezwaarschrift is afgewezen. Dat die beslissing ongemotiveerd is, maakt dit niet anders. Dat betekent dat er geen bezwaarschrift meer aanhangig is, zoals artikel 54, eerste lid, Lar voor het treffen van een voorlopige voorziening als eis stelt. Het treffen van een voorlopige voorziening, zoals door appellant aan het Gerecht verzocht, is daarom in strijd met de Lar. Dat neemt niet weg dat, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, de minister verplicht blijft op het bezwaarschrift nog een beslissing te nemen.
4.2.
Voor doorbreking van het appelverbod bestaat reeds hierom geen grond. Het Hof is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
6.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

verklaart zich onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.

Aldus vastgesteld door mr. mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 14 januari 2020