ECLI:NL:OGHACMB:2020:302

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 december 2020
Publicatiedatum
5 februari 2021
Zaaknummer
AUA2019H00031
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van het Nederlanderschap na 10 jaar en de implicaties van het Tjebbes-arrest

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 15 december 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van een man die zijn Nederlandse nationaliteit wilde behouden. De verzoeker, geboren in Colombia, had in 1999 de Nederlandse nationaliteit verkregen, maar had sinds 2003 gedurende een ononderbroken periode van tien jaar buiten Nederland en de Caribische delen van het Koninkrijk gewoond. De zaak draait om de toepassing van artikel 15 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RwNed), dat bepaalt dat een meerderjarige zijn Nederlanderschap verliest als hij gedurende tien jaar buiten Nederland verblijft en een andere nationaliteit heeft. Het Hof heeft vastgesteld dat de verzoeker aan deze voorwaarden voldeed en dat hij zijn Nederlanderschap had verloren.

Daarnaast heeft het Hof de evenredigheid van het verlies van de nationaliteit beoordeeld in het licht van het Tjebbes-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit arrest stelt dat het verlies van de nationaliteit en daarmee het Unieburgerschap niet in strijd mag zijn met de grondrechten, zoals het recht op respect voor het gezinsleven. Het Hof heeft geconcludeerd dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit voor de verzoeker in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel, ondanks de gevolgen die dit voor hem en zijn gezin met zich meebrengt. De zaak is van belang voor de interpretatie van de RwNed en de toepassing van het Europese recht op nationaliteitskwesties.

Uitspraak

BURGERLIJKE ZAKEN 2020 BESCHIKKING NO.
Registratienr.: AUA2019H00031
Uitspraak: 15 december 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN
ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN
BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Beschikking in de zaak van:
In de zaak van:
Verzoeker,
wonende in Aruba,
verzoeker,
belanghebbenden:
3. de Minister belast met Vreemdelingenzaken van Aruba,
4. de Minister belast met Justitie van Aruba,
5. het Openbaar Ministerie van Aruba,
6. het Hoofd Bureau Burgerlijke Stand en Bevolkingsregister van Aruba.

1.Verloop van de procedure

1.1.
Bij op 13 februari 2019 ingekomen verzoekschrift ingevolge artikel 17 van de
Rijkswet op het Nederlanderschap(hierna: RwNed), met producties, heeft verzoeker aan het Hof verzocht vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
1.2.
Bij e-mail van 18 november 2020 is een advies van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) van het Nederlandse Ministerie van Justitie en Veiligheid d.d. 12 oktober 2020 ingekomen, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.3.
Bij e-mail van 19 november 2020 is de conclusie van het Openbaar Ministerie, met producties, ingekomen, strekkende tot afwijzing van het verzoek.
1.4.
Bij e-mail van 23 november 2020 is, naar aanleiding van een bij e-mail van 20 november 2020, gedaan verzoek van het Hof, een Aanvulling van de conclusie van het Openbaar Ministerie, met producties, ingekomen.
1.5.
Op 24 november 2020 heeft per videoverbinding met Aruba een mondelinge behandeling plaats gevonden. Verschenen is mr. E.D. Schwengle, occuperende voor de Advocaat-Generaal mr. F.A.P.M. van Deutekom. Verzoeker is niet verschenen.
1.6.
Ter zitting is een heden uit te spreken beschikking aangezegd.

2.Beoordeling

2.1
Verzoeker is geboren op [datum] 1952 in Colombia.
2.2
Bij Koninklijk Besluit van 15 januari 1999 is aan verzoeker de Nederlandse nationaliteit verleend.
2.3
Artikel 15 RwNed, in werking getreden op 1 april 2003, luidt:
1 Het Nederlanderschap gaat voor een meerderjarige verloren:
a. door het vrijwillig verkrijgen van een andere nationaliteit;
b. door het afleggen van een verklaring van afstand;
c. indien hij tevens een vreemde nationaliteit bezit en tijdens zijn meerderjarigheid gedurende een ononderbroken periode van tien jaar in het bezit van beide nationaliteiten zijn hoofdverblijf heeft buiten Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten, en buiten de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is, anders dan in een dienstverband met Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten dan wel met een internationaal orgaan waarin het Koninkrijk is vertegenwoordigd, of als echtgenoot van of als ongehuwde in een duurzame relatie samenlevend met een persoon in een zodanig dienstverband;
d. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij het Nederlanderschap is verleend, welke kan plaatsvinden, indien de betrokkene heeft nagelaten na de totstandkoming van zijn naturalisatie al het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen;
e. door intrekking door Onze Minister van het besluit waarbij de verkrijging van het Nederlanderschap is bevestigd, welke kan plaatsvinden, indien de vreemdeling als bedoeld in artikel 6, eerste lid, onder e, heeft nagelaten na de verkrijging van het Nederlanderschap het mogelijke te doen om zijn oorspronkelijke nationaliteit te verliezen.
2 Het eerste lid, aanhef en onder a, is niet van toepassing op de verkrijger
a. die in het land van die andere nationaliteit is geboren en daar ten tijde van de verkrijging zijn hoofdverblijf heeft;
b. die voor het bereiken van de meerderjarige leeftijd gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijf jaren in het land van die andere nationaliteit zijn hoofdverblijf heeft gehad; of
c. die gehuwd is met een persoon die die andere nationaliteit bezit.
3 De periode bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt geacht niet te zijn onderbroken indien de betrokkene gedurende een periode korter dan één jaar zijn hoofdverblijf in Nederland, Aruba, Curaçao of Sint Maarten heeft, dan wel in de gebieden waarop het Verdrag betreffende de Europese Unie van toepassing is.
4 De periode, bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt gestuit door de verstrekking van een verklaring omtrent het bezit van het Nederlanderschap dan wel van een reisdocument, Nederlandse identiteitskaart of vervangende Nederlandse identiteitskaart in de zin van de Paspoortwet. Vanaf de dag der verstrekking begint een nieuwe periode van tien jaren te lopen.
2.4
Verzoeker had vanaf 1 april 2003 (datum van inwerkingtreding van artikel 15 RwNed) de Venezolaanse nationaliteit (en wellicht ook de Colombiaanse nationaliteit). Uit de brief van verzoeker aan de IND van 21 augustus 2015 volgt dat verzoeker reeds vóór de naturalisatie Aruba had verlaten en pas omstreeks 21 augustus 2015 terugkeerde met de bedoeling “zijn oude dag” met zijn vrouw op het eiland te komen wonen.
2.5
Naar het voorlopig oordeel van het Hof is voldaan aan de vereisten van artikel 15 lid 1 aanhef en onder c en lid 4 RwNed, zodat verzoeker het Nederlanderschap heeft verloren.
2.6
Vervolgens rijst de vraag of – met inachtneming van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft overwogen in het Tjebbes-arrest (HvJEU 12 maart 2019, zaak C-221/17, ECLI:EU:C:2019:189 [Tjebbes], punt 40) – voor verzoeker het verlies van de Nederlandse nationaliteit, dat voor hem het verlies van het burgerschap van de Unie en de daaruit voortvloeiende rechten meebrengt, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor zijn situatie en, in voorkomend geval, voor die van zijn gezinsleden, uit het oogpunt van het Unierecht.
2.7
Voor en nadere invulling van deze evenredigheidstoets zie in de eerste plaats het arrest-Tjebbes, punten 44-46:
44. Dat onderzoek vereist dat de individuele situatie van de betrokkene en de situatie van zijn gezin worden beoordeeld om te bepalen of het verlies van de nationaliteit van de betrokken lidstaat, wanneer dit verlies tevens het verlies van het burgerschap van de Unie met zich meebrengt, gevolgen heeft die de normale ontwikkeling van het gezins- en beroepsleven van de betrokkene uit het oogpunt van het Unierecht aantasten op een wijze die onevenredig is aan de doelstelling die wordt nagestreefd door de nationale wetgever. Niet bedoeld zijn gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen.
45. In het kader van die evenredigheidstoetsing dienen met name de bevoegde nationale autoriteiten en in voorkomend geval de nationale rechterlijke instanties zich ervan te vergewissen dat het nationaliteitsverlies verenigbaar is met de door het Handvest gewaarborgde grondrechten, waarvan het Hof de eerbiediging verzekert, en in het bijzonder met het recht op eerbiediging van het familie- en gezinsleven zoals dat is neergelegd in artikel 7 van het Handvest, waarbij dit artikel moet worden gelezen in samenhang met de verplichting tot inachtneming van het in artikel 24, lid 2, van het Handvest erkende belang van het kind (arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., C‑133/15, EU:C:2017:354, punt 70).
46. Wat betreft de omstandigheden die verband houden met de individuele situatie van de betrokkene en die relevant kunnen zijn voor de beoordeling die de bevoegde nationale autoriteiten en de nationale rechterlijke instanties in het onderhavige geval moeten verrichten, dient met name het feit te worden vermeld dat de betrokkene ten gevolge van het verlies van rechtswege van het Nederlanderschap en van het burgerschap van de Unie zou worden geconfronteerd met beperkingen in de uitoefening van zijn recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten, wat in voorkomend geval leidt tot bijzondere moeilijkheden om zich naar Nederland of een andere lidstaat te blijven begeven teneinde daadwerkelijke en regelmatige banden met gezinsleden te onderhouden dan wel aldaar zijn beroepsactiviteiten te verrichten of de noodzakelijke stappen te ondernemen om er dergelijke activiteiten te verrichten. Eveneens relevant zijn ten eerste het feit dat de betrokkene mogelijkerwijs geen afstand kon doen van de nationaliteit van een derde staat en om die reden binnen de werkingssfeer van artikel 15, lid 1, onder c, RWN valt, en ten tweede het ernstige risico dat zijn veiligheid of zijn vrijheid om te gaan en staan waar hij wil aanzienlijk zou afnemen, aan welk risico de betrokkene zou blootstaan omdat hij op het grondgebied van de derde staat waar hij verblijft, niet de consulaire bescherming op grond van artikel 20, lid 2, onder c), VWEU kan genieten."
2.8
Zie voorts de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:423, rov. 11.2:
11.2.
In het hiernavolgende zet de Afdeling uiteen hoe naar haar oordeel door de minister dient te worden onderzocht of het verlies van de Nederlandse nationaliteit in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel wat betreft de gevolgen ervan voor de situatie van elke betrokkene en in voorkomend geval voor die van zijn gezinsleden uit het oogpunt van het Unierecht.
Voor een succesvol beroep op het evenredigheidsbeginsel is vereist dat de betrokkene gevolgen ondervindt die in de sfeer van het Unierecht liggen. Daarop wijst de zinsnede ‘uit het oogpunt van het Unierecht’ Het Hof wijst in dit verband onder meer op de volgende relevante aspecten: de door het Handvest gewaarborgde rechten, waaronder het recht op eerbiediging van het familie en gezinsleven (punt 45 van het Tjebbes-arrest), de uitoefening van het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten en de mogelijkheid daar beroepsactiviteiten te verrichten (punt 46), en het (ook wat betreft de minderjarige relevante) in artikel 24 van het Handvest erkende belang van het kind. Verschillende appellanten hebben betoogd dat zij zichzelf nog steeds als Nederlander beschouwen en een sterke verbondenheid voelen met Nederland, dat zij contacten onderhouden met vrienden in Nederland en/of dat zij de Nederlandse taal nog steeds beheersen. In wezen trachten deze appellanten hiermee te betwisten dat hun effectieve band met Nederland - een van de grondslagen van de verliesregeling in de RWN - verloren zou zijn gegaan. Dat ligt in deze procedure niet ter beoordeling voor. Gelet op het Tjebbes-arrest komt aan dergelijke niet direct op het Unierecht betrekking hebbende argumenten geen gewicht toe bij de beoordeling of het verlies van de Nederlandse nationaliteit onevenredig moet worden geacht.
De Afdeling stelt vast dat het Hof zich in het Tjebbes-arrest niet concreet heeft uitgelaten over het te hanteren beoordelingsmoment wat betreft de door appellanten aangedragen Unierechtelijke gevolgen. De minister heeft zich op het standpunt gesteld dat een zogenoemde ‘ex tunc’-beoordeling op zijn plaats is. De Afdeling begrijpt dit standpunt van de minister aldus dat de evenredigheid zou moeten worden beoordeeld naar het moment van het van rechtswege verlies van het Nederlanderschap en daarmee het Unieburgerschap; derhalve op het moment dat de 10-jaarstermijn is verstreken. De Afdeling volgt de minister in zoverre in zijn standpunt dat het Hof niet kan hebben bedoeld dat alle gevolgen worden onderzocht die zich hebben voorgedaan tot aan het moment van het doen van een aanvraag voor een identiteitsbewijs of een verzoek om een verklaring omtrent het Nederlanderschap als bedoeld in artikel 17 van de RWN, dan wel de besluitvorming of een rechterlijke uitspraak daarover. Immers valt niet uit te sluiten dat een betrokkene, alvorens hij een aanvraag of verzoek als hiervoor bedoeld indient, zichzelf in een positie brengt dat het verlies van de Nederlandse nationaliteit, en daarmee van het Unieburgerschap, achteraf bezien onevenredig moet worden geacht. Ook bestaat dan het gevaar dat betrokkene steeds opnieuw de evenredigheid van het vervallen van zijn nationaliteit kan aanvechten door eenvoudigweg een nieuwe aanvraag te doen. Dit zou ten koste gaan van de rechtszekerheid. Naar het oordeel van de Afdeling dient als toetsingsmoment te gelden het moment van verlies van het Nederlanderschap, dat wil zeggen dat de 10-jaarstermijn is verstreken, met dien verstande dat niet alleen de gevolgen van het verlies van het Nederlanderschap die zich op dat moment reeds hadden gemanifesteerd dienen te worden betrokken, maar ook de gevolgen die op dat moment redelijkerwijze voorzienbaar waren. De Afdeling licht dit toe met als voorbeeld de situatie van [appellante sub 4]. Toen [appellante sub 2] na ommekomst van de 10-jaarstermijn haar Nederlanderschap verloor, verloor [appellante sub 4] als minderjarige op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de RWN haar Nederlanderschap en Unieburgerschap. Zij was op dat moment 17 jaar en ruim 11 maanden. Gezien deze leeftijd was redelijkerwijs voorzienbaar dat zij zou gaan studeren, mogelijk - zoals zij in deze procedure betoogt - in een van de Lidstaten van de Europese Unie. Naar het oordeel van de Afdeling dient ook van dergelijke gevolgen te worden beoordeeld of zij in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel zoals in het Tjebbes-arrest bedoeld. De Afdeling wijst erop dat het Hof in punt 44 van het arrest heeft overwogen dat niet bedoeld zijn de gevolgen die hypothetisch zijn of waarvan niet vaststaat dat zij zich zullen voordoen. Het is daarom aan de betrokkene om concreet te onderbouwen dat op het moment van het verlies van het Nederlanderschap redelijkerwijs voorzienbaar was dat hij zijn met het Unieburgerschap gepaard gaande rechten of verplichtingen uit zou gaan oefenen.
2.9
Partijen krijgen de gelegenheid zich over het bovenstaande bij akte uit te laten.
2.1
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- geeft partijen de gelegenheid de in rov. 2.9 bedoelde akte te nemen;
- verwijst de zaak daartoe naar de rolzitting in Aruba van 19 januari 2021;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Hof en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 december 2020 in Aruba, in tegenwoordigheid van de griffier.