ECLI:NL:OGHACMB:2020:234

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 september 2020
Publicatiedatum
15 oktober 2020
Zaaknummer
CUR2019H00194
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Nederlanderschap door optie op basis van vereisten uit de Rijkswet op het Nederlanderschap

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 24 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Gouverneur van Curaçao om de verklaring van appellant voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door optie te bevestigen. De Gouverneur had deze verklaring geweigerd omdat appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), die stipuleert dat de vreemdeling gedurende een onafgebroken periode van ten minste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf moet hebben in het Koninkrijk. Appellant, die de Britse nationaliteit heeft, was in 1987 naar Nederland verhuisd en was sinds 2007 getrouwd met een Nederlandse, die lid was van het Gemeenschappelijk Hof.

De Gouverneur stelde dat appellant in de periode van 4 december 2014 tot 1 januari 2015 geen toelating had in het Koninkrijk, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de vereisten voor het verkrijgen van het Nederlanderschap. Het Hof bevestigde deze beslissing en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die de Gouverneur zouden verplichten om af te wijken van de strikte toepassing van de wet. Appellant voerde aan dat zijn verblijf in Sint Maarten een gevolg was van de benoeming van zijn echtgenote en dat er impliciete instemming was met zijn verblijf, maar het Hof oordeelde dat er geen bewijs was voor een dergelijke instemming in de relevante periode.

Het Hof concludeerde dat de Gouverneur terecht de verklaring van appellant had geweigerd, omdat er geen sprake was van onafgebroken toelating en dat de hardheidsclausule niet van toepassing was. De uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

CUR2019H00194
Datum uitspraak: 24 september 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende in [woonplaats], (hierna: [appellant]),
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao, van 7 mei 2019 in zaaknr. CUR201900998, in het geding tussen:
[appellant]
en
de Gouverneur van Curaçao.
Procesverloop
Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft de Gouverneur geweigerd de verklaring van [appellant] ter verkrijging van het Nederlanderschap door optie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) te bevestigen.
Bij uitspraak van 7 mei 2019 heeft het Gerecht het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Gouverneur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2020. [Appellant] heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn echtgenote [naam] en de Gouverneur door mr. P.T. Benschop en F. Guachati. [Naam echtgenote] heeft aan de zitting deelgenomen via een telefonische verbinding met [woonplaats].
Overwegingen
De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
[Appellant] heeft de Britse nationaliteit. Hij heeft zich in 1987 in Nederland gevestigd en is sinds 2007 getrouwd met [naam echtgenote], die de Nederlandse nationaliteit heeft. Bij koninklijk besluit van 18 december 2014 is [naam echtgenote] met ingang van 1 januari 2015 benoemd tot lid van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof). Op 4 december 2014 heeft [appellant] zich in Nederland uitgeschreven uit de Basisregistratie personen en op 7 december 2014 zijn zijn echtgenote en hij vertrokken naar Sint Maarten.
Op 13 december 2018 heeft [appellant] een verklaring tot verkrijging van het Nederlanderschap afgelegd als bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN. Bij beschikking van 14 maart 2019 heeft de Gouverneur geweigerd deze verklaring te bevestigen. Hieraan is ten grondslag gelegd dat [appellant] in de periode van 4 december 2014 tot 1 januari 2015 geen toelating heeft gehad in het Koninkrijk. Daardoor is niet voldaan aan de voorwaarde van vijftien jaar onafgebroken toelating die in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN voor het verkrijgen van het Nederlanderschap door optie wordt gesteld. De verklaring moet daarom worden geweigerd.
Het Gerecht heeft het door [appellant] tegen deze beschikking ingestelde beroep ongegrond verklaard. Over de vraag of [appellant] in de periode van 4 december 2014 tot en met 31 december 2014 was toegelaten in Sint Maarten, oordeelt het Gerecht dat artikel 38 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie (hierna: de RWGHvJ) daarvoor geen grondslag biedt, omdat zijn echtgenote pas met ingang van 1 januari 2015 tot lid van het Gemeenschappelijk Hof is benoemd. Niet is gebleken dat het bevoegd gezag in die periode anderszins heeft ingestemd met zijn bestendig verblijf. Aan de voordracht voor de benoeming van zijn echtgenote tot lid van het Gemeenschappelijk Hof heeft hij geen blijk van toelating kunnen ontlenen. Verder heeft de Gouverneur volgens het Gerecht terecht geen aanleiding gezien om op grond van bijzondere omstandigheden of het evenredigheidsbeginsel de verklaring wel te accepteren. Daarbij is van belang dat de RWN bij verkrijging van het Nederlanderschap door optie, anders dan bij verkrijging door naturalisatie, geen hardheidsclausule bevat.
[Appellant] bestrijdt het oordeel van het Gerecht dat in de periode voorafgaand aan de ingangsdatum van de benoeming van zijn echtgenote tot lid van het Gemeenschappelijk Hof geen sprake was van toelating in Sint Maarten. Hij wijst erop dat de verhuizing binnen het Koninkrijk een rechtstreeks gevolg was van die benoeming. De voordracht tot benoeming van [naam echtgenote] door de ministers van Justitie van de landen van het Koninkrijk moet volgens hem worden gezien als de uitdrukkelijke instemming met bestendig verblijf in Sint Maarten. Bovendien is de uitzending geheel georganiseerd en bekostigd door het Koninkrijk. Verder betoogt [appellant] dat het standpunt van de Gouverneur dat geen sprake is geweest van onafgebroken toelating ook in strijd is met de ratio en de strekking van de RWN. Uit de memorie van toelichting volgt dat het begrip ‘toelating’ is ingevoerd om te voorkomen dat personen gedurende illegaal verblijf rechten zouden kunnen opbouwen. Daarvan is bij hem nooit sprake geweest. Het kan niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest om rechten te ontnemen vanwege een administratieve handeling bij een verhuizing binnen het Koninkrijk die is gedaan in het belang van het Koninkrijk en die is geregeld door het Koninkrijk.
Ook voert [appellant] aan dat het Gerecht ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn betoog dat hij in de periode van 7 december 2014 tot 1 januari 2015 ook op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en g, van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Sint Maarten (hierna: de LTU) van rechtswege toelating had in Sint Maarten. Daarbij wijst hij op het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2197).
4.1. Het Hof stelt bij zijn beoordeling voorop dat artikel 6, derde lid, tweede volzin, van de RWN de Gouverneur verplicht om de bevestiging (al) te weigeren als niet is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN gestelde voorwaarden. De hardheidsclausule opgenomen in artikel 10 van de RWN is, anders dan bij verkrijging van het Nederlanderschap door naturalisatie, hier ook niet van toepassing. Verder is van belang dat de Gouverneur ter zitting heeft verklaard dat de wettelijke bepalingen, mede met het oog op het voorkomen van ongewenste precedentwerking, strikt worden toegepast en dat geen uitzonderingen worden gemaakt.
4.2. Vaststaat dat [appellant] vanaf 1 januari 2015 als echtgenoot van een lid van het Gemeenschappelijk Hof op grond van artikel 38 van de RWGHvJ van rechtswege toelating had in Sint Maarten. De vraag is of hij ook in de periode daaraan voorafgaand was toegelaten of als toegelaten moet worden beschouwd. Niet in geschil is dat hij in die periode niet beschikte over een verblijfsvergunning of andere schriftelijke instemming van het bevoegd gezag met zijn bestendig verblijf in Sint Maarten. Het Hof ziet in de door [appellant] genoemde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat het bevoegd gezag voor die periode desalniettemin geacht moet worden te hebben ingestemd met zijn bestendig verblijf. Voor zover [appellant] in dat verband wijst op de voordracht van [naam echtgenote] voor benoeming tot lid van het Gemeenschappelijk Hof, overweegt het Hof dat uit het koninklijk besluit van 18 december 2014 blijkt dat de voordracht door de ministers van Justitie van de landen van het Koninkrijk is gedaan op 11 december 2014. Daarmee is die voordracht van na het moment waarop [appellant] en zijn echtgenote in Sint Maarten zijn aangekomen. Als de voordracht al zou kunnen worden aangemerkt als instemming van het bevoegd gezag met zijn bestendig verblijf in Sint Maarten, kan daarom niet anders worden geoordeeld dan dat hiermee niet gedurende de gehele periode sprake was van instemming. Ook uit de omstandigheid dat [naam echtgenote] door (het bestuur van) het Gemeenschappelijk Hof voorafgaand daaraan reeds was aanbevolen om voor benoeming te worden voorgedragen kan instemming van het bevoegd gezag niet worden afgeleid, reeds omdat met die aanbeveling nog geen instemming bestond met de benoeming. Dat de uitzending betaald en bekostigd is door het Koninkrijk maakt dat niet anders. Weliswaar kan hieruit worden afgeleid dat hun verblijf in Sint Maarten door het Koninkrijk gewenst was, maar die omstandigheid is niet toereikend voor het oordeel dat daarmee tevens is beoogd om voorafgaand aan de benoeming en de voordracht namens het bevoegd gezag een voorziening te treffen voor hun verblijfsrechtelijke situatie.
Hieruit volgt dat de Gouverneur gehouden was de bevestiging te weigeren. Bij gebreke van een hardheidsclausule had de Gouverneur geen ruimte om de door [appellant] gestelde bijzondere omstandigheden bij de beoordeling te betrekken. Dat in zijn geval nimmer sprake is geweest van illegaal verblijf in het Koninkrijk en de omstandigheid dat hij voorafgaand aan zijn vertrek naar Sint Maarten gedurende meer dan vijftien jaar onafgebroken toelating en zijn hoofdverblijf heeft gehad in Nederland, heeft de Gouverneur dan ook terecht niet bij de beoordeling betrokken.
4.3. Voor zover [appellant] zich beroept op artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a en g, van LTU kan hem dat evenmin baten. Nu zijn echtgenote (eerst) vanaf 1 januari 2015 in overheidsdienst was uitgezonden naar Sint Maarten, biedt (ook) deze bepaling geen grondslag voor het oordeel dat [appellant] in de periode voorafgaand daaraan van rechtswege in Sint Maarten was toegelaten. Zijn verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2197) maakt dat niet anders, omdat in die zaak een andere rechtsvraag aan de orde was.
4.4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat, nu [appellant] door de uitschrijving uit de Basisregistratie personen in Nederland en het vertrek naar Sint Maarten zijn hoofdverblijf in Nederland heeft beëindigd, een zogenoemd verblijfsgat is ontstaan. Als gevolg daarvan kan niet anders worden geoordeeld dan dat niet is voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder g, van de RWN gestelde voorwaarden. De Gouverneur heeft de verklaring van [appellant] ter verkrijging van het Nederlanderschap door optie daarmee terecht geweigerd.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. T.G.M. Simons, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Simons
voorzitter
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 september 2020
BIJLAGE

Rijkswet op het Nederlanderschap

Artikel 1, aanhef en onder gIn deze Rijkswet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
g. toelating: instemming door het bevoegd gezag met het bestendig verblijf van de vreemdeling in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba.
Artikel 61. Na het afleggen van een daartoe strekkende schriftelijke verklaring verkrijgt door een bevestiging als bedoeld in het derde lid het Nederlanderschap:
(..)
g. de vreemdeling die gedurende tenminste drie jaren de echtgenoot is van een Nederlander en gedurende een onafgebroken periode van tenminste vijftien jaren toelating en hoofdverblijf heeft in het Europese deel van Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba;
(…)
3. De autoriteit die de verklaring in ontvangst neemt, beoordeelt aan de hand van de haar overgelegde stukken de gronden waarop de verklaring berust. Indien aan de vereisten is voldaan, bevestigt zij schriftelijk de verkrijging van het Nederlanderschap.
(…)

Artikel 38 van de Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van JustitieLeden en plaatsvervangend leden van het Hof alsmede hun echtgenoten of geregistreerde partners en minderjarige kinderen voor zover zij met hen een gemeenschappelijke huishouding voeren, zijn van rechtswege toegelaten tot de landen. Aan de leden en plaatsvervangend leden van het Hof en hun echtgenoten of geregistreerde partners worden geen nadere voorwaarden gesteld voor de uitoefening van een beroep of het verrichten van arbeid.

Artikel 3 van de Landsverordening Toelating en Uitzetting Sint Maarten1. Van rechtswege hebben toelating tot verblijf in Sint Maarten:a. personen van overheidswege uitgezonden, zolang zij in overheidsdienst zijn;(…)g. de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot en minderjarige kinderen van de onder a, b, c en d genoemde personen.