In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de premieplicht voor volksverzekeringen van een Advocaat-Generaal die werkzaam was op de Nederlandse Antillen. De belanghebbende, die in cassatie ging tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, had een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd gekregen voor het jaar 2009. De Inspecteur had een bedrag van € 10.007 aan premie volksverzekeringen geheven. De centrale vraag in deze procedure was of de belanghebbende in 2009 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen, en of hij op basis van uitzending door de Nederlandse overheid werkzaam was op de (toenmalige) Nederlandse Antillen.
Het Gerechtshof had bevestigd dat de belanghebbende als 'uitgezonden' kon worden beschouwd in de zin van artikel 3, lid 2, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof geen onjuiste opvatting had over het begrip 'uitzenden' en dat de klacht van de belanghebbende tevergeefs was voorgesteld. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen voor het overige niet tot cassatie konden leiden, en dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is van belang voor de interpretatie van de premieplicht in relatie tot de werkzaamheden van ambtenaren in het buitenland, en biedt duidelijkheid over de voorwaarden waaronder iemand als 'uitgezonden' kan worden aangemerkt.