ECLI:NL:OGHACMB:2020:223

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
28 september 2020
Publicatiedatum
1 oktober 2020
Zaaknummer
AUA2019H00210
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een bestuurlijke boete wegens overtreding van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering

In deze zaak gaat het om de oplegging van een bestuurlijke boete van Afl. 50.000,- aan appellante door de Centrale Bank van Aruba (CBA) wegens het niet tijdig melden van ten minste 90 ongebruikelijke girale transacties. De uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, betreft het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba. Het Hof oordeelt dat de CBA terecht de boete heeft opgelegd, aangezien appellante in de periode van 13 januari 2015 tot en met 14 april 2015 niet aan haar meldplicht heeft voldaan. Appellante betoogt dat de boete niet proportioneel is en dat zij, gezien haar financiële situatie, niet in staat is deze te voldoen. Het Hof wijst deze argumenten af en stelt dat de ernst van de overtreding en de verplichtingen van appellante niet in de weg staan aan de oplegging van de boete. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt eveneens verworpen, omdat appellante niet voldoende heeft onderbouwd waarom haar situatie vergelijkbaar zou zijn met een eerder geval waarin een lagere boete werd opgelegd. De uitspraak bevestigt de eerdere beslissing van het Gerecht en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

AUA2019H00210
Datum uitspraak: 28 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van: [appellante], gevestigd te Aruba
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 26 augustus 2019 in zaak nr. AUA201801951, in het geding tussen:
appellante
en
de Centrale Bank van Aruba (hierna: CBA).

Procesverloop

Bij beschikking van 18 mei 2017 heeft CBA aan appellante een bestuurlijke boete van Afl. 50.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering (hierna: de Lwtf).
Bij beschikking van 22 mei 2018 heeft CBA het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2018 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld. CBA heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op Curaçao op
18 augustus 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.S. Croes, advocaat, en CBA door mr. A.A.D.A. Carlo, advocaat. Zij hebben aan de zitting deelgenomen via een videoverbinding met Aruba.

Overwegingen

1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
2. Bij de beschikking van 18 mei 2017 heeft CBA aan appellante een bestuurlijke boete van Afl. 50.000,- opgelegd wegens overtreding van artikel 26, eerste lid, van de Lwtf. Volgens CBA heeft appellante in de periode van 13 januari 2015 tot en met 14 april 2015 geen melding gemaakt van ten minste 90 ongebruikelijke transacties, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, van de (ministeriële) Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties (girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer). Het door appellante daartegen gemaakte bezwaar is bij de beschikking van 22 mei 2018 ongegrond verklaard. Daarbij heeft CBA verwezen naar het advies van de bezwaaradviescommissie van 14 mei 2018.
3. Het Gerecht heeft het door appellante tegen de beschikking van 22 mei 2018 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
4. Appellante betoogt dat het Gerecht niet heeft onderkend dat CBA van de bestuurlijke boete had moeten afzien, althans deze (verder) had moeten matigen. Het niet tijdig melden van de desbetreffende transacties berustte op een menselijke (beoordelings)fout. Gelet hierop en op de omstandigheid dat deze transacties door appellante later alsnog zijn gemeld en niet hebben geleid tot een onderzoek door het openbaar ministerie of tot een strafvervolging, was de rechtsorde volgens haar niet geraakt. De ernst van de aan haar verweten gedraging valt, achteraf gezien, dus mee en de mate van verwijtbaarheid aan haar kant is voor nuancering vatbaar.
Daarbij komt dat haar financiële draagkracht onvoldoende is om de opgelegde boete van draconische omvang te voldoen. Appellante wijst in dit verband op de door haar overgelegde jaarstukken. De omstandigheid dat zij die boete in 2017 heeft voldaan, doet daaraan niet af. Volgens appellante heeft CBA die bestuurlijke boete onder dreiging van executiemaatregelen geïnd gekregen en heeft zij tegen die handelwijze bij geschrifte steeds haar rechten voorbehouden.
Voorts betoogt appellante dat het Gerecht ten onrechte voorbij is gegaan aan haar betoog dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband haalt zij de uitspraak van het Hof van 6 januari 2017, ECLI:NL:OGHACMB:2017:63, aan. Volgens appellante heeft CBA in het aan die uitspraak voorliggende vergelijkbare geval van een ander trustkantoor, afgezien van haar voornemen om een boete van Afl. 50.000,- op te leggen en is zonder aannemelijke verklaring een lagere boete van Afl. 37.500,- aan dat trustkantoor opgelegd.
Ter zitting heeft appellante nog betoogd dat uit artikel 37, tweede lid, van de Lwtf, gelezen in samenhang met het eerste lid, volgt dat CBA voor een overtreding niet direct een bestuurlijke boete kan opleggen maar eerst de weg van een last onder dwangsom moet volgen.
Ter zitting is verder betoogt dat artikel 37, tweede lid, van de Lwtf onverbindend moet worden geacht, omdat de door CBA opgelegde en geïnde bestuurlijke boetes niet aan de staatskas toekomen.
4.1.
Het Hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante in de periode van 13 januari 2015 tot en met 14 april 2015 (ten minste) 90 ongebruikelijke transacties, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder c, van de Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties, niet tijdig aan het Meldpunt Ongebruikelijke Transacties heeft gemeld. Daarmee heeft zij artikel 26, eerste lid, van de Lwtf overtreden.
Anders dan door appellante ter zitting is betoogd, volgt uit artikel 37, tweede lid, van de Lwtf, gelezen in samenhang met het eerste lid, niet dat CBA voor die overtreding aan appellante niet direct een bestuurlijke boete kan opleggen. Dat ligt ook niet in de rede, omdat een herstelsanctie zoals de last onder dwangsom een ander doel dient dan een bestraffende sanctie zoals de bestuurlijke boete.
Het Hof acht artikel 37, tweede lid, van de Lwtf niet onverbindend.
Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat door CBA opgelegde en geïnde boetes toekomen aan CBA.
Met het Gerecht is het Hof vervolgens van oordeel dat de door CBA aan appellante opgelegde bestuurlijke boete van Afl. 50.000,- evenredig is.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van het Landsbesluit (houdende algemene maatregelen) grondslagen bestuurlijke handhaving Lwtf, gelezen in samenhang met de artikelen 2 en 4, is het basisbedrag voor een bestuurlijke boete voor de hier aan de orde zijnde overtreding Afl. 500.000,-. CBA heeft dus, zoals door het Gerecht terecht is vastgesteld, aan appellante een boete opgelegd van (slechts) 10% van het basis(boete)bedrag dat aan appellante opgelegd had kunnen worden. Het Hof ziet in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen grond voor het oordeel dat CBA van die bestuurlijke boete had moeten afzien, dan wel dat een (verdere) matiging van die boete passend en geboden was. Appellante heeft in de periode van
13 januari 2015 tot en met 14 april 2015 een groot aantal ongebruikelijke transacties niet tijdig gemeld, hetgeen een ernstige overtreding is. Dat deze transacties later alsnog zijn gemeld en niet hebben geleid tot een strafrechtelijk onderzoek of een strafvervolging, doet aan die ernst niet af. Ook is naar het oordeel van het Hof geen sprake van verminderde verwijtbaarheid aan de kant van appellante. Appellante mag bekend worden verondersteld met haar verplichting op grond van artikel 26, eerste lid, van de Lwtf en heeft desondanks die verplichting verzaakt. Daarom, en omdat het om een groot aantal transacties gaat, is niet aannemelijk dat slechts een beoordelingsfout aan de orde is. Het betoog van appellante dat zij, gezien haar financiële draagkracht, niet in staat is om de aan haar opgelegde boete te voldoen, wordt door het Hof evenmin gevolgd. Volgens vaste rechtspraak (ook) van het Hof ligt het op de weg van degene die zich daarop beroept, om zijn financiële draagkracht deugdelijk te onderbouwen. Het enkel overleggen van jaarstukken is daarvoor niet voldoende. Tot slot slaagt ook het door appellante in dit verband gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel niet, nu zij heeft nagelaten om tot op zekere hoogte te onderbouwen waarom het geval dat aan de orde was in de uitspraak van het Hof van 6 januari 2017 (ECLI:NL:OGHACMB:2017:63) op relevante punten zodanig overeenkomt met het voorliggende geval, dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. J.E.M. Polak, leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Meyer-de Beer, griffier.
w.g. Saleh
w.g. Meyer-de Beer
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020
BIJLAGE Wettelijk kader
Landsverordening voorkoming en bestrijding witwassen en terrorismefinanciering
Artikel 26
1. Een dienstverlener meldt een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie hem bekend is geworden, aan het Meldpunt.
[…].
Artikel 37
1. Ter zake van de overtreding van de bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6, eerste, tweede of vierde lid, 7, 8, eerste lid, 9, 10, tweede of derde lid, 11 tot en met 19, 26, 27, 28, tweede lid, 31, 33, 34, 35, zesde lid, 36, vierde lid, 45 tot en met 47, 48, tweede en derde lid, tweede volzin, 50, eerste, tweede en vierde lid, en 54 gestelde voorschriften kan de Bank een last onder dwangsom opleggen.
2. Ter zake van de in het eerste lid bedoelde feiten kan de Bank ook een bestuurlijke boete opleggen van ten hoogste Afl. 1.000.000,- per afzonderlijke overtreding.
[…].
Regeling indicatoren ongebruikelijke transacties Artikel 2
1. Als indicator van verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transacties, worden aangemerkt:
[…]
c. alle girale transacties ter waarde van Afl. 500.000,- of de tegenwaarde daarvan in vreemde valuta, of meer.
[…].
Landsbesluit grondslagen bestuurlijke handhaving Lwtf Artikel 2
Ten behoeve van de oplegging van een last onder dwangsom en een bestuurlijk boete geldt de volgende categorierangschikking:
Artikel
Categorie
[…]
[…]
26, eerste lid
2
[…]
[…]
Artikel 4
Ten aanzien van de basisbedragen, minimumbedragen en maximum bedragen voor de bestuurlijke boete geldt de volgende indeling:
Categorie
Basisbedrag
Minimumbedrag
Maximumbedrag
1
Afl. 50.000,-
Afl. 0,-
Afl. 100.000,-
2
Afl. 500.000,-
Afl. 0,-
Afl. 1.000.000,-
Artikel 5
1. De Bank stelt een bestuurlijke boete vast op het basisbedrag.
2. De Bank verlaagt of verhoogt het basisbedrag, bedoeld in het eerste lid, met ten hoogste 100%, indien een dergelijke verlaging of verhoging gerechtvaardigd wordt door:
a. de ernst of de duur van de overtreding, of
b. de mate van verwijtbaarheid van de overtreder.
3. De Bank houdt bij het vaststellen van de bestuurlijke boete rekening met de draagkracht van de overtreder. Daarbij kan de Bank de op te leggen bestuurlijke boete verlagen met ten hoogste 100%.