ECLI:NL:OGHACMB:2020:210

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
15 september 2020
Publicatiedatum
24 september 2020
Zaaknummer
CUR2019H00154
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtsgeldigheid van een kredietovereenkomst met een rentepercentage boven de wettelijke norm

In deze zaak heeft de naamloze vennootschap RHM Management and Investment Company N.V. hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. Het hoger beroep is ingediend op 29 april 2019, waarbij RHM grieven heeft aangevoerd tegen het vonnis van 18 maart 2019. RHM vorderde een betaling van NAf 173,16 van de geïntimeerde, vermeerderd met buitengerechtelijke incassokosten en boeterente. De vordering was gebaseerd op een lening die RHM op 8 augustus 2016 aan de geïntimeerde had verstrekt, met een looptijd van zes maanden en een APR van 311,03%.

Het Hof heeft in zijn beoordeling gekeken naar de rechtsgeldigheid van de overeenkomst, waarbij het van belang was dat de APR boven de wettelijke norm van 27% lag. Het Hof heeft eerder in een vergelijkbare zaak geoordeeld dat een APR van meer dan 27% nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW, ook als deze expliciet is overeengekomen. Het Hof heeft geconcludeerd dat deze lijn ook geldt voor overeenkomsten met een kortere looptijd, zoals in dit geval.

De vordering van RHM is afgewezen, omdat de geïntimeerde al meer dan 70% van de hoofdsom had betaald. Het Hof heeft het vonnis waarvan beroep bevestigd en RHM veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, die zijn begroot op nihil. Dit vonnis is uitgesproken op 15 september 2020.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: CUR 201804061 – CUR2019H00155
Uitspraak: 15 september 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
de naamloze vennootschap
RHM MANAGEMENT AND INVESTMENT COMPANY N.V.,
gevestigd in Curaçao,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. N.B. Louisa,
tegen
[GEINTIMEERDE],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
niet verschenen.
De partijen worden hierna RHM en [Geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij appelschrift van 29 april 2019 is RHM hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 18 maart 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (verder: het Gerecht).
1.2
In dat appelschrift heeft RHM grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis zal vernietigen en opnieuw recht doende [Geïntimeerde] zal veroordelen om aan RHM te betalen een bedrag van NAf 173,16, te vermeerderen met 15% buitengerechtelijke incassokosten en met de boeterente van 10% per maand, berekend vanaf 26 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede de proceskosten in beide instanties.
1.3
Op de rol 18 februari 2020 heeft RHM schriftelijke pleitnotities ingediend.
1.4
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
De gevorderde hoofdsom van NAf 173,16 betreft het onbetaalde restant van de lening die RHM op 8 augustus 2016 aan [Geïntimeerde] heeft verstrekt. Het geleende bedrag was NAf 500,- terug te betalen in zes maandelijkse termijnen, vanaf 25 augustus 2016, van NAf 173,08, uitgaande van een APR van 311,03%. Het terug te betalen bedrag kwam daarmee uit op NAf 1.038,50. Dit alles stond in de door [Geïntimeerde] getekende overeenkomst omschreven. Blijkens het aanvraagformulier werkte [Geïntimeerde] ten tijde van de aanvraag sinds 17 november 2008 bij het Ministerie van Bestuur, Planning & Dienstverlening tegen een salaris van NAf 1.662,- bruto (NAf 1.584,85 netto) per maand. RHM heeft geen zekerheden bedongen.
2.2
In zijn recente vonnis van 21 april 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:84)) heeft het Hof in een Arubaanse zaak overwogen dat voor de soort overeenkomst waar het in die zaak over ging - kredietverlening aan consumenten met een (vaste) baan voor een looptijd van een jaar of langer, waarbij geen of louter persoonlijke zekerheden (zoals borgtocht) zijn bedongen - tot nader order van de wetgever in zowel Aruba als in Curaçao en Sint Maarten zal worden aangenomen dat een APR van meer dan 27%, ook al is deze expliciet overeengekomen en zijn de daaruit voortvloeiende verplichtingen duidelijk omschreven, nietig is op grond van artikel 3:40 lid 1 BW.
2.3
Het Hof ziet vooralsnog geen reden om deze lijn niet door te trekken naar overeenkomsten als de onderhavige met een looptijd van zes maanden nu niet is gebleken van gronden die maken dat, vanwege de kortere looptijd, een ander rentepercentage toelaatbaar moet worden geacht. Opmerking verdient dat een dergelijke differentiatie niet is opgenomen in de relevante wetgeving binnen het Koninkrijk: artikel 5:15 Wet financiële markten BES en artikel 7:20 Besluit financiële markten BES, onderscheidenlijk artikel 7:76 Burgerlijk Wetboek van Nederland en artikel 4 van het Nederlandse Besluit kredietvergoeding. Waar het onder 2.2 bedoelde oordeel is gebaseerd op artikel 3:40 lid 1 BW, en niet rechtstreeks op het beleid en regelgeving van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten, doet aan dat oordeel niet af dat het beleid en de regelgeving ten tijde van het aangaan van de overeenkomst nog niet golden.
2.4
De toegelaten vergoeding (APR) voor zes maanden bedraagt dan 13,5%. [Geïntimeerde] heeft inmiddels al meer betaald, te weten ruim 70% van de hoofdsom. De vordering van RHM is daarom terecht afgewezen.
2.5
De grieven falen en het vonnis waarvan beroep dient te worden bevestigd. RHM zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, begroot op nihil.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt RHM in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [Geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.W. Scholte, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en is, bij afwezigheid van de voorzitter door mr. Meijer ondertekend, ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 15 september 2020 in tegenwoordigheid van de griffier.