ECLI:NL:OGHACMB:2020:202

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
16 september 2020
Publicatiedatum
17 september 2020
Zaaknummer
BON2019H00123
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoek om verblijfsvergunning voor gezinshereniging wegens onvoldoende inkomen echtgenoot

In deze zaak heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba op 16 september 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek om een verblijfsvergunning voor gezinshereniging. De appellante, woonachtig op Bonaire, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, maar deze was afgewezen omdat zij niet had aangetoond dat haar echtgenoot duurzaam over voldoende inkomen beschikte. De vereiste middelen van bestaan waren vastgesteld op USD 1.960,00 bruto per maand, maar de overgelegde documenten toonden aan dat het inkomen van de echtgenoot niet aan deze eis voldeed.

De appellante had eerder bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van haar aanvraag, maar dit bezwaar werd ongegrond verklaard. Het Gerecht in eerste aanleg had de afwijzing bevestigd, waarna appellante in hoger beroep ging. Tijdens de zitting op 17 augustus 2020 werd de zaak behandeld, waarbij zowel de appellante als de vertegenwoordiger van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aanwezig waren. Het Hof oordeelde dat de appellante niet had aangetoond dat haar echtgenoot over de benodigde middelen beschikte en dat er geen strijd was met artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor het privé- en gezinsleven waarborgt.

Het Hof bevestigde de uitspraak van het Gerecht en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De beslissing benadrukte dat de appellante niet had onderbouwd dat haar echtgenoot in de relevante periode over voldoende inkomen beschikte en dat de afwijzing van de aanvraag niet in strijd was met de mensenrechten.

Uitspraak

BON2019H00123
Datum uitspraak: 16 september 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende op Bonaire,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 13 augustus 2019 in zaaknr. BON201900133-134, in het geding tussen:
appellante
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij separate beschikkingen van 11 juli 2018 heeft verweerder de aanvragen van appellante en haar kind om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met als beperking ‘verblijf bij echtgenoot […]’ onderscheidenlijk ‘verblijf bij ouder’ afgewezen.
Bij beschikkingen van 29 januari 2019 en 12 februari 2019 heeft verweerder de door appellante daartegen ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 augustus 2019 heeft het Gerecht het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 augustus 2020, waar appellante, bijgestaan door mr. A.T.C. Nicolaas, advocaat, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.J. de Graaf, zijn verschenen.
Overwegingen
De wetsartikelen die in deze zaak van belang zijn, zijn opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Om in aanmerking te komen voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met de beperking ‘gezinshereniging’, dient aangetoond te worden dat de partner beschikt over voldoende middelen van bestaan. De middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven. In het geval van appellante en haar kind dient zij aan te tonen dat haar echtgenoot duurzaam beschikt over een inkomen van USD 1.960,00 bruto per maand.
Met de beschikkingen van 11 juli 2018 heeft verweerder de door appellante voor haarzelf en haar kind aangevraagde verblijfsvergunningen voor tijdelijk verblijf afgewezen, omdat zij volgens verweerder niet heeft aangetoond dat aan voornoemde vereiste wordt voldaan. Uit de overgelegde arbeidsovereenkomst volgt volgens verweerder dat haar echtgenoot in 2018 beschikte over een bruto maandinkomen van USD 1167,00. Verder is een verklaring van de Belastingdienst Caribisch Nederland (BCN) overgelegd waaruit volgens verweerder volgt dat hij in de periode van 1 juli 2016 tot en met 31 december 2016 beschikte over een bruto jaarinkomen van USD 7002,00, wat neer komt op een bruto maandinkomen van USD 1.167,00. In bezwaar heeft appellante nieuwe salarisgegevens over 2018 overgelegd waarin is vermeld dat haar echtgenoot in de periode januari tot en met mei 2018 beschikte over een maandinkomen van USD 1.167,00, in juni van USD 1850,00 en in de periode juli tot en met december 2018 over een inkomen van USD 1.968,00. Verweerder acht deze stukken niet geloofwaardig omdat op geen enkele wijze de salarisverhoging van USD 801,00 bij een ongewijzigde functie is onderbouwd. Voorts is volgens verweerder geen sprake van een schending van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) aangezien appellante op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat zij haar leven niet kan voortzetten in China.
Het tegen deze beschikkingen ingestelde beroep heeft het Gerecht ongegrond verklaard. Ter onderbouwing heeft appellante bij het Gerecht een loonstaat 2018 overgelegd, waarin dezelfde bedragen als in bezwaar zijn vermeld. Het Gerecht acht niet aangetoond dat de echtgenoot van appellante op enig moment vanaf de aanvragen tot aan de bestreden beschikkingen heeft voldaan aan alle drie de elementen van het middelenvereiste, zijnde zelfstandig, duurzaam en voldoende. Ook het beroep op artikel 8 van het EVRM kan naar het oordeel van het Gerecht niet slagen, zodat verweerder de aanvragen terecht heeft afgewezen.
Appellante bestrijdt het oordeel van het Gerecht. Zij betoogt dat haar echtgenoot in de relevante periode wel beschikte over voldoende inkomen. In dat kader heeft zij thans een verklaring van de BCN overgelegd, waarmee zij de eerder in bezwaar en beroep overgelegde stukken beoogt te onderbouwen met een objectief verifieerbare bron. Volgens haar dient dit stuk bij de beoordeling betrokken te worden gelet op de vaste jurisprudentie in vreemdelingenzaken om bij de beoordeling in beroep en hoger beroep tevens de actuele situatie te bezien.
Voorts betoogt appellante dat verweerder ten onrechte geen aanleiding heeft gezien in artikel 8 van het EVRM om haar aanvraag en die van haar kind toe te wijzen. Zij en haar echtgenoot wonen al meer dan vier jaar op Bonaire en haar kind gaat er naar school. Haar echtgenoot woont al geruime tijd op Bonaire en heeft er zijn eigen onderneming en sociale contacten, zodat van hem niet kan worden verwacht dat hij zijn leven voortzet in China.
5.1. In geschil is of appellante heeft aangetoond dat haar echtgenoot ten tijde van de bestreden beschikkingen over voldoende middelen beschikte en die middelen daarna ten minste nog één jaar beschikbaar zouden zijn zodat het als een duurzaam inkomen kan worden gezien. In beroep en in hoger beroep toetst de rechter of appellante aan die verplichting heeft voldaan, dat wil zeggen of haar echtgenoot ten tijde van de beschikkingen op bezwaar over voldoende middelen van bestaan beschikte en of zij dat in de bestuurlijke fase met voldoende gegevens heeft onderbouwd. Anders dan appellante meent, wordt de actuele situatie daarbij niet betrokken. Over de vraag of in de rechtelijke fase nog nieuwe bewijsmiddelen ter staving van reeds in de bestuurlijke fase gestelde feiten kunnen worden ingediend, heeft het Hof eerder al overwogen (uitspraak van 9 oktober 2015, ECLI:NL:OGHACMB:2015:16) dat in de fase van de bestuurlijke besluitvorming moet worden gesteld en aangetoond dat aan de voor de vergunningverlening gestelde eisen wordt voldaan en dat dit in de regel niet voor het eerst in rechte kan gebeuren.
5.2. Verweerder heeft de aanvraag in eerste instantie afgewezen omdat niet was aangetoond dat de echtgenoot van appellante in 2017, het jaar voorafgaand aan de aanvraag, beschikte over voldoende inkomen. Dit wordt door appellante niet betwist. In bezwaar heeft verweerder, naar aanleiding van de door appellante ingediende salarisstroken over 2018, tevens de situatie ten tijde van de heroverweging betrokken door te beoordelen of in 2018 wel aan het middelenvereiste is voldaan. Het Hof is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat daaraan niet is voldaan, aangezien met de stukken niet is aangetoond dat hij duurzaam over voldoende middelen beschikte. Weliswaar volgt uit de door haar overgelegde salarisgegevens dat het maandinkomen van haar echtgenoot vanaf juli 2018 hoger is dan het normbedrag van USD 1.960,00 bruto per maand, maar verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit de gegevens niet blijkt of dit inkomen nog ten minste één jaar beschikbaar zou zijn en daarmee of de inkomen als duurzaam kan worden aangemerkt als bedoeld in artikel 5.34 van het Besluit toelating en uitzetting BES. Voor zover appellante in hoger beroep een verklaring van de BCN heeft overgelegd, kan haar dat niet baten reeds omdat met het gestelde inkomen niet aan het middelenvereiste is voldaan.
Overigens heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat indien appellante kan aantonen dat haar echtgenoot in 2019 een inkomen hoger dan het middelenvereiste heeft genoten en dat daarover de verplichte premies en belastingen zijn betaald, hij de loonverhoging niet langer ongeloofwaardig acht en het derhalve betrokken kan worden bij nieuwe aanvragen voor haar en haar kind.
Het betoog faalt.
5.3. Voor zover appellante en haar kind betogen dat zij aan artikel 8 van het EVRM een aanspraak op verlening van de gevraagde vergunningen ontlenen, overweegt het Hof dat de afwijzingen er niet toe strekken appellante en haar kind een verblijfstitel te ontnemen die hen tot gezinsleven met haar echtgenoot onderscheidenlijk vader hier te lande in staat stelde. Van een inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, is dan ook geen sprake. De bepaling houdt voorts geen algemene verplichting in voor een staat de keuze van domicilie van de leden van een gezin steeds te eerbiedigen. Wel kunnen zich zodanige feiten en omstandigheden voordoen, dat uit het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven een positieve verplichting voortvloeit om een vreemdeling toe te laten, hoewel deze daar volgens het gevoerde beleid niet voor in aanmerking komt. Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (onder meer arrest van 18 maart 2003, JV 2003/203) dient bij de beoordeling van de vraag of artikel 8 van het EVRM in een bepaald geval een zodanige positieve verplichting met zich brengt een “fair balance” te worden gevonden tussen de belangen van het betrokken individu enerzijds en het algemeen belang anderzijds. Bij deze afweging komt aan de overheid beoordelingsruimte toe.
5.4. Het Gerecht heeft terecht niet zodanige bijzondere feiten en omstandigheden aangenomen dat voor verweerder gelet op het in artikel 8 van het EVRM vervatte recht een positieve verplichting voortvloeit om aan appellante en haar kind niettemin de gevraagde verblijfsvergunningen te verlenen. Verweerder heeft bij zijn afweging terecht in aanmerking genomen dat appellante niet heeft onderbouwd welke objectieve belemmeringen er voor haar en haar kind bestaan het gezinsleven voort te zetten in haar land van herkomst Voorts heeft verweerder in aanmerking kunnen nemen dat appellante en haar kind vier jaar op Bonaire verblijven, waarvan deels zonder de benodigde verblijfsvergunning, zodat zij gedurende het grootste deel van haar leven en dat van haar kind elders hebben gewoond. Voor zover appellante betoogt dat van haar echtgenoot niet gevergd kan worden dat hij zijn bestaat op Bonaire beëindigd en zich met haar en hun kind vestigt in China, is van belang dat de weigering om aan haar en haar kind een verblijfsvergunning te verlenen, niet maakt dat hij gehouden is hen te volgen naar China. Enkel indien hun verblijf noodzakelijk is voor haar echtgenoot om op Bonaire te kunnen verblijven, kan dat anders zijn. Daarvan is evenwel niet gebleken. De enkele wens van appellante om zich met haar echtgenoot en kind gezamenlijk op Bonaire te vestigen is geen bijzondere omstandigheid in deze zin.
Het betoog faalt.
6. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het Gerecht terecht geoordeeld heeft dat verweerde de aanvragen heeft mogen afwijzen. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
bevestigtde aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, mr. J.E.M. Polak en mr. B.J. van Ettekoven, leden, in tegenwoordigheid van
mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Donner-Haan
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 september 2020

BIJLAGE

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

Artikel 8
1. Een ieder heeft recht heeft op respect voor zijn familie- en gezinsleven.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht is toegestaan, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

Wet toelating en uitzetting BES

Artikel 9
1. De verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd kan door Onze Minister worden geweigerd:
[..];
c. indien niet kan worden aangetoond dat degene voor wie toelating wordt verzocht over voldoende middelen van bestaan zal beschikken.
[..]

Besluit toelating en uitzetting BESArtikel 5.321. De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval zelfstandig, indien verworven uit:

a. wettelijk toegestane arbeid in loondienst, voorzover de vereiste premies en belastingen zijn afgedragen;
[..]
Artikel 5.33
De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn voldoende, indien het bruto-inkomen ten minste gelijk is aan door Onze Minister vast te stellen bedragen.
Artikel 5.34
1. De in artikel 9, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
2. Middelen van bestaan verkregen uit eigen vermogen zijn duurzaam, indien zij gedurende een aaneengesloten periode van een jaar beschikbaar zijn geweest en nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
3. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan uit arbeid als zelfstandige.
Artikel 5.50
1. De vreemdeling legt, buiten het geval, bedoeld in artikel 12a van de Wet, bij de aanvraag tot het verlenen, wijzigen of verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde of onbepaalde tijd in ieder geval over een geldig document voor grensoverschrijding, alsmede, voor zover redelijkerwijs mogelijk, de gegevens en bescheiden op basis waarvan kan worden vastgesteld dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor verlening, wijziging of verlenging.
[..]

Circulaire toelating en uitzetting Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Paragraaf 1.9.3.3, onder 2
Verblijf in het kader van ‘gezinshereniging’, ‘buitenlandse adoptie- en pleegkinderen’ of als ‘gepensioneerde/rentenier’
[..] Middelen van bestaan worden aangemerkt als voldoende als het bruto-inkomen minimaal USD 1.680 per maand is.
Bij aanvragen van of ten behoeve van (voor)kinderen die niet in de openbare lichamen geboren zijn, moet daarnaast, als aanvullende financiële zekerheid, het volgende normbedrag worden bijgeteld:
[..]
c. kinderen van 12 jaar en ouder USD 280 bruto per maand per kind.