2.1Het Hof zal uitgaan van de volgende, grotendeels ook door het Gerecht vastgestelde, feiten:
a. Partijen zijn op 18 oktober 1979 in gemeenschap van goederen gehuwd.
[De man] heeft op 28 maart 1982 voor een bedrag van NAf 6.000,- de woning aan de [Adres 1] te San Nicolas in Aruba gekocht, welke woning is gebouwd op een perceel grond dat destijds huurgrond betrof.
Op 27 februari 1985 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is tevens de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen. Deze uitspraak is op 29 maart 1985 ingeschreven in het register van de Burgerlijke Stand.
Op 10 mei 2000 heeft [De man] het recht van erfpacht op het perceel gelegen aan de [Adres 1] verkregen.
In het jaar 2000 is [De man] begonnen met (reparatie)werkzaamheden aan de op het perceel gevestigde opstal.
Bij brief van 25 april 2017 heeft de gemachtigde van [De vrouw] aan [De man] een concept van een verzoekschrift tot verdeling toegestuurd en medegedeeld dat hij een gerechtelijke procedure kon voorkomen door binnen veertien dagen Afl. 90.000,- te betalen. In het bijgevoegde conceptverzoekschrift staat onder andere het volgende vermeld (productie 3 bij inleidend verzoekschrift):
3. In de boedel van de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bevindt zich een huis aan de [Adres 1] te San Nicolas, Aruba.
4. De waarde van deze onroerende zaak bedraagt Afl. 180.000,-; er is geen hypotheekschuld.
5. De helft daarvan – ofwel Afl. 90.000 – komt toe aan eiseres. Gedaagde woont met uitsluiting van eiseres in het huis en heeft tegenover eiseres te kennen gegeven daar ook te willen blijven wonen.
Bij brief van 15 mei 2017 (Ref.: boedelscheiding [Adres 1]) heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] aan de gemachtigde van [De vrouw] het volgende bericht (productie 2 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Cliënt [De man] heeft mij ter beantwoording ter hand gesteld uw schrijven van 25 april 2017 aangaande bovengenoemd onderwerp.
Cliënt ontkent en betwist met de meeste stelligheid dat de waarde van de woning staande en gelegen te [Adres 1], Afl. 180.000,- bedraagt
Gezien de betwisting zijdens cliënt, wordt voorgesteld om een taxatierapport te laten maken door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen taxateur. De kosten van het taxatierapport wordt door partijen gedragen, ieder voor de helft.
Nadat het taxatierapport is opgemaakt, is cliënt bereid om voornoemde woning te verkopen en de opbrengst voor de helft te verdelen.
Op 15 augustus 2017 heeft de gemachtigde van [De vrouw] per e-mail het volgende aan de toenmalige gemachtigde van [De man] medegedeeld (zie productie 5 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Vandaag belde cliënte mij. Zij wordt – al dan niet via familie – door Uw client bedreigt dat cliënte “geen geld zal krijgen”.
Kennelijk is uw client in het licht van de gemaakte afspraken spijtoptant, maar zo werkt het niet.
Mag ik alsnog binnen twee dagen na heden een schriftelijke reactie Uwerzijds dat de gemaakte afspraken worden nagekomen en dat het huis de verkoop in gaat op basis van de overeengekomen condities?
Bij gebreke daarvan ben ik namens cliënte genoodzaakt een voorziening in kort geding te vragen.
i. Bij e-mail van 17 augustus 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] aan de gemachtigde van [De vrouw] het volgende bericht (productie 3 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Cliënt was hedenmiddag bij ons op kantoor en – zoals u eerder reeds werd verwittigd – gaat hij akkoord met de verkoop van de woning en de verdeling tussen partijen (50%-50%).
De vraagprijs is Afl. 125.000,-.
Bij brief van 4 mei 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] – voor zover van belang – het volgende aan de gemachtigde medegedeeld (productie 4 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Bij schrijven van 25 april 2017 heeft u cliënt [De man] aangeschreven (….).
Naar aanleiding daarvan hebben wij aan u, bij brief van 15 mei 2017, namens cliënt toegezegd dat hij bereid is om de woning aan de [Adres 1] te San Nicolaas te verkopen en de opbrengst voor de helft te verdelen. Deze toezegging was echter gebaseerd op een dwaling voor wat betreft de eigendomsrechten van partijen ten aanzien van de woning [Adres 1]. Immers, ten tijde van de toezegging was cliënt in de veronderstelling dat [De vrouw] medegerechtigd was tot het recht van erfpacht gesteld op het perceel aan de [Adres 1]. Dit laatste is niet het geval.
Rekening houdend met het feit dat cliënt staande het huwelijk met [De vrouw] het opstalrecht van [Adres 1] heeft gekocht ten bedrage van Afl. 6.000,-, is hij bereid om een bedrag van NAf 3.000,- aan [De vrouw] te voldoen.