ECLI:NL:OGHACMB:2020:154

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
9 juni 2020
Publicatiedatum
23 juni 2020
Zaaknummer
AUA2019H00055
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake dwaling en vaststellingsovereenkomst met betrekking tot de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [De vrouw] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, waarin haar vordering tot nakoming van een vaststellingsovereenkomst werd afgewezen. De partijen, [De vrouw] en [De man], waren gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn na echtscheiding in 1985 in een geschil verwikkeld geraakt over de verdeling van hun huwelijksgoederengemeenschap, met name een woning aan de [Adres 1] te San Nicolas. De vrouw vorderde betaling van Afl. 62.500,- op basis van de vaststellingsovereenkomst die op 15 mei 2017 was gesloten, waarin werd afgesproken dat de man de woning zou verkopen en de opbrengst zou verdelen. De man betwistte echter de geldigheid van deze overeenkomst, stellende dat deze tot stand was gekomen onder invloed van dwaling, omdat beide partijen ten onrechte veronderstelden dat het recht van erfpacht op de woning deel uitmaakte van de huwelijksgoederengemeenschap. Het Gerecht heeft het beroep van de man op vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling gehonoreerd, wat leidde tot de afwijzing van de vordering van de vrouw. In hoger beroep stelt de vrouw dat de overeenkomst moet worden nagekomen, terwijl de man aanvoert dat de huwelijksgemeenschap al in 1985 was verdeeld. Het Hof heeft de man in de gelegenheid gesteld bewijs te leveren van zijn stelling dat de gemeenschap al was verdeeld, en houdt verdere beslissingen aan tot na de bewijslevering.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: AUA201802845 – AUA2019H00055
Uitspraak: 9 juni 2020
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk eiseres,
thans appellante,
gemachtigde: mr. G. de Hoogd,
tegen
[De man],
wonende in Aruba,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
procederende in persoon.
De partijen worden hierna [De vrouw] en [De man] genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Bij akte van appel van 22 maart 2019 is [De vrouw] in hoger beroep gekomen van het tussen partijen gewezen en op 20 februari 2019 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (verder: het Gerecht).
1.2
Bij op 2 mei 2019 ingekomen memorie van grieven, met een productie, heeft [De vrouw] een tweetal grieven tegen het vonnis aangevoerd en toegelicht. Haar conclusie strekt ertoe dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen, en, uitvoerbaar bij voorraad, de oorspronkelijke vorderingen van [De vrouw] alsnog integraal zal toewijzen, met veroordeling van [De man] in de proceskosten in beide instanties.
1.3 [
De man] heeft op 17 juni 2019 een memorie van antwoord ingediend.
1.4 [
De vrouw] heeft op de daarvoor bepaalde dag een pleitnota overgelegd.
1.5
Vonnis is gevraagd en nader bepaald op heden.
2. De feiten
2.1
Het Hof zal uitgaan van de volgende, grotendeels ook door het Gerecht vastgestelde, feiten:
a. Partijen zijn op 18 oktober 1979 in gemeenschap van goederen gehuwd.
[De man] heeft op 28 maart 1982 voor een bedrag van NAf 6.000,- de woning aan de [Adres 1] te San Nicolas in Aruba gekocht, welke woning is gebouwd op een perceel grond dat destijds huurgrond betrof.
Op 27 februari 1985 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Daarbij is tevens de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bevolen. Deze uitspraak is op 29 maart 1985 ingeschreven in het register van de Burgerlijke Stand.
Op 10 mei 2000 heeft [De man] het recht van erfpacht op het perceel gelegen aan de [Adres 1] verkregen.
In het jaar 2000 is [De man] begonnen met (reparatie)werkzaamheden aan de op het perceel gevestigde opstal.
Bij brief van 25 april 2017 heeft de gemachtigde van [De vrouw] aan [De man] een concept van een verzoekschrift tot verdeling toegestuurd en medegedeeld dat hij een gerechtelijke procedure kon voorkomen door binnen veertien dagen Afl. 90.000,- te betalen. In het bijgevoegde conceptverzoekschrift staat onder andere het volgende vermeld (productie 3 bij inleidend verzoekschrift):
3. In de boedel van de inmiddels ontbonden huwelijksgoederengemeenschap bevindt zich een huis aan de [Adres 1] te San Nicolas, Aruba.
4. De waarde van deze onroerende zaak bedraagt Afl. 180.000,-; er is geen hypotheekschuld.
5. De helft daarvan – ofwel Afl. 90.000 – komt toe aan eiseres. Gedaagde woont met uitsluiting van eiseres in het huis en heeft tegenover eiseres te kennen gegeven daar ook te willen blijven wonen.
Bij brief van 15 mei 2017 (Ref.: boedelscheiding [Adres 1]) heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] aan de gemachtigde van [De vrouw] het volgende bericht (productie 2 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Cliënt [De man] heeft mij ter beantwoording ter hand gesteld uw schrijven van 25 april 2017 aangaande bovengenoemd onderwerp.
Cliënt ontkent en betwist met de meeste stelligheid dat de waarde van de woning staande en gelegen te [Adres 1], Afl. 180.000,- bedraagt
Gezien de betwisting zijdens cliënt, wordt voorgesteld om een taxatierapport te laten maken door een door partijen gezamenlijk aan te wijzen taxateur. De kosten van het taxatierapport wordt door partijen gedragen, ieder voor de helft.
Nadat het taxatierapport is opgemaakt, is cliënt bereid om voornoemde woning te verkopen en de opbrengst voor de helft te verdelen.
Op 15 augustus 2017 heeft de gemachtigde van [De vrouw] per e-mail het volgende aan de toenmalige gemachtigde van [De man] medegedeeld (zie productie 5 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Vandaag belde cliënte mij. Zij wordt – al dan niet via familie – door Uw client bedreigt dat cliënte “geen geld zal krijgen”.
Kennelijk is uw client in het licht van de gemaakte afspraken spijtoptant, maar zo werkt het niet.
Mag ik alsnog binnen twee dagen na heden een schriftelijke reactie Uwerzijds dat de gemaakte afspraken worden nagekomen en dat het huis de verkoop in gaat op basis van de overeengekomen condities?
Bij gebreke daarvan ben ik namens cliënte genoodzaakt een voorziening in kort geding te vragen.
i. Bij e-mail van 17 augustus 2017 heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] aan de gemachtigde van [De vrouw] het volgende bericht (productie 3 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Cliënt was hedenmiddag bij ons op kantoor en – zoals u eerder reeds werd verwittigd – gaat hij akkoord met de verkoop van de woning en de verdeling tussen partijen (50%-50%).
De vraagprijs is Afl. 125.000,-.
Bij brief van 4 mei 2018 heeft de toenmalige gemachtigde van [De man] – voor zover van belang – het volgende aan de gemachtigde medegedeeld (productie 4 van [De vrouw] d.d. 12 december 2018):
Bij schrijven van 25 april 2017 heeft u cliënt [De man] aangeschreven (….).
Naar aanleiding daarvan hebben wij aan u, bij brief van 15 mei 2017, namens cliënt toegezegd dat hij bereid is om de woning aan de [Adres 1] te San Nicolaas te verkopen en de opbrengst voor de helft te verdelen. Deze toezegging was echter gebaseerd op een dwaling voor wat betreft de eigendomsrechten van partijen ten aanzien van de woning [Adres 1]. Immers, ten tijde van de toezegging was cliënt in de veronderstelling dat [De vrouw] medegerechtigd was tot het recht van erfpacht gesteld op het perceel aan de [Adres 1]. Dit laatste is niet het geval.
(…)
Rekening houdend met het feit dat cliënt staande het huwelijk met [De vrouw] het opstalrecht van [Adres 1] heeft gekocht ten bedrage van Afl. 6.000,-, is hij bereid om een bedrag van NAf 3.000,- aan [De vrouw] te voldoen.

3.De beoordeling

3.1. [
[De vrouw] vordert dat [De man] wordt veroordeeld tot betaling aan haar van Afl. 62.500,- ter nakoming van de vaststellingsovereenkomst. In het inleidend verzoekschrift wordt ervan uitgegaan dat de woning door [De man] verkocht is, maar mogelijkerwijs is de verkoop (nog) niet doorgegaan (conclusie van [De man] van 7 januari 2019, p. 2 en van 17 juni 2019, p. 2).
3.2.
Het Gerecht heeft het beroep van [De man] op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling gehonoreerd en de vordering tot nakoming afgewezen. Het Gerecht overwoog:
4.1
Ingevolge artikel 6:228, lid 1 onder c, BWA is een overeenkomst, die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar, indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
4.2
Vaststaat dat beide partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst van 15 mei 2017, inhoudende dat [De man] het huis verkoopt en dat [De vrouw] de helft van de opbrengst van het huis krijgt, zijn uitgegaan van een onjuiste voorstelling van zaken. Immers, uit de vaststaande feiten volgt dat beide partijen er ten onrechte van uit zijn gegaan dat het recht van erfpacht van het huis deel uitmaakte van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen. Na het sluiten van genoemde overeenkomst is gebleken dat dit een onjuiste voorstelling van zaken is. Het erfpachtrecht van het huis behoort immers niet tot de huwelijksgoederengemeenschap van partijen. [De vrouw] heeft derhalve op grond van de verdeling van deze gemeenschap geen recht op de helft van de opbrengst van het huis. De verdeling van de gemeenschap is de grondslag geweest van de betreffende overeenkomst van 15 mei 2017. [De vrouw] heeft moeten begrijpen dat indien [De man] van een juiste voorstelling van zaken was uitgegaan, hij deze overeenkomst van 15 mei 2017 niet zou hebben gesloten. Het verweer van [De man], dat de overeenkomst vernietigbaar is omdat deze tot stand is gekomen onder invloed van dwaling, slaagt.
3.3.
Hiertegen richt zich het appel van [De vrouw].
3.4.
Het Hof leest de processtukken aldus dat het hier gaat om een gevorderde verdeling (die in de echtscheidingsuitspraak van 27 februari 1985 reeds was bevolen), waarbij de vraag is of in het kader van de verdeling de vaststellingsovereenkomst van 15 mei 2017 (brief van de toenmalige gemachtigde) moet worden nagekomen door [De man].
3.5.
Verdeling kan ‘te allen tijde’ worden gevorderd (artikel 3:178 lid 1 BW), zodat het beroep van [De man] in hoger beroep op verjaring faalt (
Parlementaire Geschiedenis van het Curaçaose Burgerlijk Wetboek, ed. M.F. Murray, 2016, deel 1, p. 866; de wetsgeschiedenis ten aanzien van artikel 3:178 lid 1 BW-CUR en BW-AUA is dezelfde). De rechtsvordering tot nakoming van de vaststellingsovereenkomst van 15 mei 2017 is in geen geval verjaard.
3.6. [
[De man] stelt voorts dat het huis al mondeling verdeeld is ten tijde van de echtscheiding. [De man] heeft het huis in 1982 van zijn grootmoeder gekocht voor Afl. 6.000,-. Na de echtscheiding hebben [De man] en [De vrouw] mondeling afgesproken dat hij het huis zou krijgen en [De vrouw] de inboedel en twee auto’s. In 1985 vertrok [De man] naar de Verenigde Staten en kreeg [De vrouw] volgens hem voor Afl. 15.000,- aan goederen uit de ontbonden huwelijksgemeenschap (conclusie van [De man] d.d. 7 januari 2019, onder 6, gevoegd als bijlage bij conclusie van 17 juni 2019). Vervolgens heeft [De vrouw] het er 31 jaren bij laten zitten. Aldus [De man].
3.7.
Het Hof begrijpt de stellingen van [De man] aldus dat hij stelt zich inmiddels te hebben gerealiseerd dat de ontbonden huwelijksgemeenschap al in 1985 verdeeld is, althans dat partijen over en weer erop hebben mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemde (vgl. HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4279, NJ 2013/201).
3.8.
Bij schriftelijk pleidooi van 25 september 2019 bestrijdt de gemachtigde van [De vrouw] de stelling van [De man]. Het Hof zal [De man] ter zake een bewijsopdracht geven.
3.9.
Slaagt [De man] in de bewijslevering, dan staat vast dat de ontbonden huwelijksgemeenschap, die op de peildatum in elk geval (het “opstalrecht” betreffende) de woning en de huurrechten op het perceel grond waarop de woning is gebouwd omvatte, ten tijde van het sluiten van de bewuste vaststellingsovereenkomst al door partijen was verdeeld. In dat geval moet worden aangenomen dat de vaststellingsovereenkomst wegens wederzijdse dwaling aantastbaar is. Immers, partijen hebben dan gezamenlijk en ten positieve aan hun vaststellingsovereenkomst een bepaalde, maar onjuiste veronderstelling (dat de ontbonden huwelijksgemeenschap nog moest worden verdeeld) ten grondslag gelegd en [De man] heeft gesteld dat hij deze overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou hebben gesloten. Dit zou betekenen dat de vaststellingsovereenkomst in beginsel vernietigbaar is (vgl. HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1136, NJ 2016/299) en dat er in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding, tussen partijen niets meer te verdelen valt.
3.10.
Slaagt [De man] niet in de bewijslevering, dan rijst de vraag of de vaststellingsovereenkomst wegens dwaling aantastbaar is, maar dan ten aanzien van de hoedanigheid (staat) van het te verdelen goed. Daarvoor is de vraag van belang of het huidige recht van erfpacht op het perceel tot de ontbonden huwelijksgemeenschap behoort. Het Gerecht heeft deze vraag ontkennend beantwoord. Het Hof zal niet vooruitlopen op een inhoudelijke beoordeling van deze kwestie.
3.11.
Blijft de vernietiging wegens dwaling ten aanzien van de hoedanigheid (staat) van het goed overeind, dan komt grief 2 van [De vrouw] aan de orde. Het Hof begrijpt de opmerking van [De vrouw] in deze grief: “dat zij ten minste iets moet krijgen uit de verdeling” aldus dat [De vrouw] in hoger beroep haar vordering in zoverre wijzigt dat zij die uitbreidt met een subsidiaire variant: de vordering tot (partiële) verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
3.12. [
[De man] krijgt, zoals in rov. 3.8 is overwogen, eerst gelegenheid tot bewijslevering. Omdat het Hof niet vaak in Aruba is, zal meteen peremptoir een tijdstip worden bepaald.
3.13.
Denkbaar is – maar dat wordt aan [De vrouw] overgelaten – dat van de gelegenheid gebruik gemaakt wordt door aansluitend de contra-enquête te houden.
3.14.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
- stelt [De man] in de gelegenheid te bewijzen dat de ontbonden huwelijksgemeenschap al in 1985 verdeeld is, althans laat [De man] toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat partijen over en weer erop hebben mogen vertrouwen dat de wederpartij ook rechtens met de verdeling instemde;
- bepaalt, voor het geval [De man] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van een nader aan te wijzen lid van het Hof in het gerechtsgebouw in Aruba op
21 september 2020 om 14:00 uur (P1),
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.B. van den Enden, F.V.L.M. Wannyn en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Aruba uitgesproken op 9 juni 2020, in tegenwoordigheid van de griffier.