3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- i) De man en de vrouw hebben voorafgaand aan hun huwelijk in 1983 huwelijkse voorwaarden doen opstellen waarin zij iedere gemeenschap van goederen hebben uitgesloten.
- ii) In de huwelijkse voorwaarden is onder meer bepaald dat pensioenen slechts toekomen aan de echtgenoot aan wie ze zijn toegekend zonder dat deze echtgenoot tot enige verrekening jegens de andere echtgenoot is gehouden.
- iii) Het huwelijk is in oktober 2000 door echtscheiding ontbonden. Hieraan voorafgaand hebben de vrouw en de man onder leiding van een advocaat en mediator overlegd over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Op 28 april 2000 hebben zij een stuk ondertekend. Daarin staat dat zij in essentie overeenstemming hebben bereikt over de regeling van de gevolgen van de ontbinding van het huwelijk, zoals neergelegd in een aan dat stuk gehechte gespreksnotitie (dit stuk met de gespreksnotitie zal hierna worden aangeduid als: de overeenkomst).
- iv) In de overeenkomst staat onder 1.6:
“Mevrouw krijgt 10% van de jaarwinst van [eiseres 2] en 10% van de opbrengst van de aandelen, tesamen tot een maximum van f 750.000, - bruto (vóór belasting). Tussen partijen staat vast dat mevrouw recht heeft op de helft van het ouderdomspensioen van de man, opgebouwd bij [eiseres 2] , en dat mevrouw en de kinderen aanspraak hebben op nabestaandenpensioen. De waarde daarvan moet actuarieel worden vastgesteld en jaarlijks opgehoogd worden conform de algemeen erkende maatstaven.
Hetgeen mevrouw zal hebben ontvangen op grond van de winstdelingsregeling strekt in mindering op de voormelde aanspraken terzake van pensioenrechten.
In geval het saldo van de winstuitkering minder bedraagt dan het saldo van de hiervoor genoemde pensioenaanspraken, dan wordt het ontbrekende gedeelte van de pensioenaanspraken bij verkoop van de onderneming alsnog uitgekeerd respectievelijk afgestort, evengoed als de man aanspraak zal hebben op de uitkering dan wel afstorting van zijn aandeel in de pensioenreserve.
Bij de uitwerking van déze bepaling zullen partijen eraan meewerken dat het meest gunstige fiscale regime van toepassing is.”
(v) De man is bestuurder en enig aandeelhouder van [verweerster].
3.2.1De vrouw heeft – voor zover in cassatie van belang – in eerste aanleg in conventie gevorderd primair een verklaring voor recht dat het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen de vrouw en de man dient te worden verevend conform de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) en subsidiair dat het ouderdomspensioen dat de man tijdens het huwelijk in eigen beheer heeft opgebouwd conform de overeenkomst bij helfte dient te worden verdeeld. Tevens vorderde de vrouw een verklaring voor recht dat zij op grond van de overeenkomst recht heeft op het nabestaandenpensioen bij [eiseres 2] , hoofdelijke veroordeling van de man en [eiseres 2] om het met de pensioenafspraken gemoeide kapitaal af te storten, en veroordeling van de man en [eiseres 2] tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst.
3.2.2In voorwaardelijke reconventie hebben de man en [eiseres 2] primair een verklaring voor recht gevorderd dat het hiervoor onder 3.1 (iv) geciteerde art. 1.6 van de overeenkomst is vernietigd. Subsidiair vorderden zij vernietiging van deze bepaling. Daaraan hebben zij onder meer ten grondslag gelegd dat de man en de vrouw bij het sluiten van de overeenkomst ten onrechte ervan uitgingen dat de vrouw op grond van de Wvps aanspraak kon maken op een deel van de pensioenrechten van de man.
3.2.3De rechtbank heeft overwogen – voor zover in cassatie van belang – dat de vrouw geen aanspraak kon maken op verevening van het ouderdomspensioen omdat de afspraken tussen partijen niet in een notariële akte waren vastgelegd.
3.2.4Het hof heeft onder verwijzing naar HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3103, NJ 2012/422, geoordeeld dat de man en de vrouw in het kader van hun echtscheiding in afwijking van hun huwelijkse voorwaarden afspraken over de verevening van pensioenrechten konden maken zonder dat hiervoor een notariële akte was vereist (rov. 4.6).Het heeft het vonnis vernietigd, de zaak aan zich gehouden en onder meer voor recht verklaard dat het ouderdomspensioen dat door de man tijdens het huwelijk in eigen beheer is opgebouwd tussen de vrouw en de man dient te worden verevend conform de Wvps. Het hof heeft de man en [verweerster] veroordeeld tot nakoming van de winstdelingsregeling in de overeenkomst voor de jaren 2008 en volgende. 3.2.5Het hof heeft het beroep van de man op wederzijdse dwaling bij het aangaan van de overeenkomst verworpen. Het overwoog (rov. 4.12):
“(…) Wat er ook zij van de stelling van [de man] dat hij door de mediator onjuist is voorgelicht, hetgeen overigens door [de vrouw] wordt betwist, gesteld noch gebleken is dat [de vrouw] bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat [de man] daardoor zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. De stelling van [de man] dat er sprake is van wederzijdse dwaling verwerpt het hof dan ook, nu deze onvoldoende onderbouwd is.”
3.3.1Onderdeel Ia voert tegen dit oordeel aan dat het berust op een onjuiste rechtsopvatting over de bewijslastverdeling bij wederzijdse dwaling.
3.3.2Volgens art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW is een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
3.3.3Op grond van de hoofdregel van art. 6:228 lid 1, aanhef en onder c, BW in verbinding met art. 150 Rv rust op de partij die zich ter vernietiging van een overeenkomst op wederzijdse dwaling beroept de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vereisten dat de overeenkomst is tot stand gekomen onder invloed van dwaling, dat deze bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, en dat de wederpartij van dezelfde onjuiste veronderstelling is uitgegaan als de dwalende. Het is, mede blijkens het woord “tenzij” in de bepaling, vervolgens aan de wederpartij om bij wege van verweer tegen het dwalingsberoep te stellen en bij voldoende betwisting aannemelijk te maken dat zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden, met andere woorden, dat de relevantie van de dwaling ook bij een juiste voorstelling van zaken voor haar niet kenbaar zou zijn geweest.
3.3.4Het hof is in rov. 4.12 kennelijk ervan uitgegaan dat het op de weg van de man lag om te stellen dat de vrouw bij een juiste voorstelling van zaken had moeten begrijpen dat de man, als hij (ook) die juiste voorstelling van zaken zou hebben gehad, zou zijn afgehouden van het sluiten van de overeenkomst. Daarmee heeft het hof de hiervoor in rov. 3.3.3 weergegeven verdeling van de stelplicht bij een beroep op wederzijdse dwaling miskend. Onderdeel Ia slaagt daarom. De op dat onderdeel voortbouwende klacht van onderdeel Ie slaagt eveneens.