In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [Appellant] tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten. De zaak betreft een huurovereenkomst tussen [Appellant] en [Geïntimeerde], waarbij [Appellant] een gedeelte van een perceel grond huurt van [Geïntimeerde]. De huurovereenkomst is in 2011 gesloten en heeft een looptijd van 20 jaar. [Appellant] vordert in conventie schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking, omdat hij een snackbar op het gehuurde perceel zou hebben gebouwd. Het Gerecht heeft deze vordering afgewezen, omdat het van mening is dat de huurovereenkomst een uitsluiting van deze vordering bevatte. Het Hof bevestigt deze beslissing en oordeelt dat partijen bij de huurovereenkomst zijn overeengekomen dat de opstal geacht wordt te zijn gebouwd door [Geïntimeerde]. Het Hof stelt vast dat de huurovereenkomst dwingend bewijs oplevert van wat partijen zijn overeengekomen, en dat [Appellant] niet in staat is geweest om tegenbewijs te leveren. In reconventie heeft [Geïntimeerde] [Appellant] veroordeeld tot betaling van achterstallige huur, wat ook door het Hof wordt bevestigd. Het Hof oordeelt dat [Appellant] de kosten van het hoger beroep moet dragen.