ECLI:NL:OGHACMB:2020:130

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
26 mei 2020
Publicatiedatum
27 mei 2020
Zaaknummer
CUR2018H00031
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nietige overeenkomst en onrechtmatige daad tussen aannemer en het Land Curaçao

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een aannemer, [appellant], tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft een geschil over een nietige overeenkomst en de vraag of de aannemer recht heeft op betaling voor werkzaamheden die hij heeft verricht op basis van een mondelinge overeenkomst voorafgaand aan de schriftelijke overeenkomst. De aannemer heeft op 5 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 27 november 2017, waarin zijn vordering tot betaling van NAf 55.125 deels werd afgewezen. Het Gerecht had wel een deel van de vordering toegewezen, maar de aannemer was het niet eens met de afwijzing van het eerste deel van zijn vordering. Het Hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de mondelinge overeenkomst nietig is, omdat deze niet is aangegaan door een daartoe bevoegde persoon. Het Hof overweegt dat de aannemer niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op betaling voor de werkzaamheden die hij heeft verricht, omdat hij wist dat de overeenkomst nog niet was goedgekeurd. Het Hof heeft ook de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen, omdat de aannemer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd, met betrekking tot de wettelijke rente en de proceskosten, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE VAN

ARUBA, CURAÇAO, SINT MAARTEN EN VAN

BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA

VONNIS
in de zaak van
[APPELLANT],
wonende in Curaçao,
oorspronkelijk eiser, nu appellant in het principaal appel, verweerder in het incidenteel appel,
gemachtigde: mr. O.A. Martina,
tegen
de openbare rechtspersoon
HET LAND CURAÇAO,
zetelend in Curaçao,
oorspronkelijk gedaagde, nu geïntimeerde in het principaal appel, eiser in het incidenteel appel,
gemachtigden: mr. T.E. Matroos en mr. H.N. Kirpalani.
Partijen worden hierna [appellant] en het Land genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst voor de procedure in eerste aanleg en voor de genomen beslissingen naar het vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) van 27 november 2017.
1.2 [
appellant] heeft op 5 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis. Hij heeft in zijn memorie van grieven met productie van 13 februari 2018 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en gevorderd dat het Hof zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van het Land in de proceskosten van beide instanties.
1.3.
Het Land heeft op 18 april 2018 een memorie van antwoord met producties ingediend, waarin de principale grieven worden bestreden. Zijn conclusie strekt ertoe dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen voor zover daarbij vorderingen van [appellant] zijn afgewezen. Het Land heeft tevens incidenteel appel ingesteld tegen het vonnis. Dit incidenteel appel strekt tot vernietiging van het vonnis voor zover daarbij vorderingen van [appellant] zijn toegewezen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in beide instanties.
1.4.
Bij memorie van antwoord in het incidenteel appel met producties heeft [appellant] de incidentele grieven bestreden. Zijn conclusie strekt tot afwijzing van deze grieven.
1.5.
Op 14 januari 2020 hebben beide partijen een pleitnota ingediend.
1.6.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1. [
appellant] is tijdig in hoger beroep gekomen.
2.2.
De door het Gerecht vastgestelde feiten staan in hoger beroep deels ter discussie. Het Hof zal de feiten daarom opnieuw vaststellen, en wel als volgt:
  • [appellant] is aannemer.
  • Bij Landsbesluit van 17 april 2011 heeft de Gouverneur van Curaçao de “implementatie manager” machtiging verstrekt om de bij het besluit gevoegde “arbeidsovereenkomst” aan te gaan met [appellant].
  • De bij het Landsbesluit behorende overeenkomst heeft als opschrift “Overeenkomst van opdracht voor het onderhouden van het Beheersgebied” en vermeldt als opdrachtnemer “[A] schoonmaak bedrijf”, vertegenwoordigd door [appellant]. De overeenkomst voorziet in het maandelijkse onderhoud door [appellant] van tien pleinen.
  • De overeenkomst heeft een looptijd van zes maanden, ingaande 17 april 2011. Op grond van de overeenkomst heeft [appellant] aanspraak op een vergoeding van NAf 3.750 per plein per maand, exclusief OB.
  • De facturen in verband met het door [appellant] verrichte werk staan op naam van “[A] contractors N.V.”
  • Na afloop van de bepaalde termijn is de overeenkomst voor de duur van één maand verlengd tot 17 november 2011.
2.3.
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat het Land wordt veroordeeld tot betaling van
NAf 55.125. Aan deze vordering heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat hij al in de maand voorafgaande aan de ingangsdatum van de schriftelijke overeenkomst op basis van een mondelinge overeenkomst heeft gewerkt (waarmee NAf 39.375 is gemoeid) en dat hij over de periode van 15 september 2011 tot 15 oktober 2011 nog een bedrag van NAf 18.375 tegoed heeft. Het Gerecht heeft het eerste deel van de vordering afgewezen en het tweede deel ervan toegewezen. Ook heeft het Gerecht het Land veroordeeld in de proceskosten.
2.4.
In het principaal appel komt [appellant] op tegen de afwijzing door het Gerecht van zijn vordering voor zover deze betrekking heeft op de gestelde mondelinge overeenkomst voorafgaande aan de ingangsdatum van de schriftelijke overeenkomst. Hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn appel heeft aangevoerd kan niet leiden tot vernietiging van het vonnis. Het Hof overweegt daartoe het volgende.
2.5.
Vooropgesteld moet worden dat enigerlei (mondelinge) overeenkomst voorafgaande aan de ingangsdatum van de schriftelijk vastgelegde overeenkomst nietig is, omdat niet is gebleken dat deze namens het Land is aangegaan door een persoon die daartoe door de desbetreffende minister is gemachtigd (artikel 40 leden 1 en 6 Landsverordening Comptabiliteit 2010 (hierna: Lv C). Van een eerdere machtiging dan die van 17 april 2011 is immers geen sprake. Bovendien is niet voldaan aan het vereiste van artikel 26 lid 3 Comptabiliteitsverordening 1952, inhoudende dat een overeenkomst als hier aan de orde steeds schriftelijk moet worden aangegaan. Voor een uitvoerige weergave van (onder andere) artikel 40 Lv C en de daarbij behorende toelichting verwijst het Hof voorts naar zijn vonnis van 29 november 2016 (ECLI:NL:OGHACMB:2016:157, opknapbeurt Wilhelminaplein).
2.6. [
appellant] heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat hij niettemin aanspraak heeft op betaling over de maand voorafgaande aan de ingangsdatum van de schriftelijke overeenkomst, omdat hij gerechtvaardigd op die betaling heeft vertrouwd. In dat verband overweegt het Hof dat onder omstandigheden denkbaar is dat het niet-betalen door het Land, om reden dat de aan de aanspraak tot betaling ten grondslag gelegde overeenkomst nietig is wegens strijd met comptabiliteitsregels, als onrechtmatig moet worden beschouwd. Gelet op de ratio van de hier bedoelde comptabiliteitsregels kan daarvan echter alleen in uitzonderlijke omstandigheden sprake zijn. In een democratische rechtsstaat komt immers groot gewicht toe aan de bevoegdheidsverdeling in financiële aangelegenheden en juist in een kleinschalige samenleving zoals Curaçao, waarin persoonlijke verhoudingen een grote rol spelen en een expliciete weigering niet gemakkelijk wordt gegeven, geldt dat regels inzake bevoegdheid en formele besluitvorming strikt in acht worden genomen.
2.7.
Van dergelijke bijzondere omstandigheden is in dit geval geen sprake. [appellant] heeft in wezen niet meer gesteld (memorie van grieven, p.1) dan dat hij (en enkele andere aannemers) op verzoek van de toenmalige minister van GMN, een beleidsmedewerker en het toenmalige hoofd LVV alvast met de werkzaamheden waren begonnen. Daartegenover heeft het Land aangevoerd (memorie van antwoord, sub 29 en 31) dat [appellant] wist dat partijen nog in afwachting waren van de machtiging, die nodig was om de overeenkomst aan te gaan. [appellant] heeft dat niet betwist. Dat hij, zoals hij stelt, toch alvast met de werkzaamheden is begonnen, komt in die omstandigheden voor zijn risico.
2.8. [
appellant] kan geen gerechtvaardigd vertrouwen hebben ontleend aan een brief van de directeur financieel beleid aan de toenmalige minister van GMN van 22 maart 2011 (productie 2 bij memorie van antwoord in het incidenteel appel), waarin wordt opgemerkt dat – volgens de briefschrijver – vanwege het geringe financiële belang van de overeenkomst geen Landsbesluit en machtiging is vereist om de overeenkomst aan te gaan. In de eerste plaats niet omdat het hier kennelijk een intern ambtelijk advies betreft, waarvan gesteld noch gebleken is dat dit destijds al bij [appellant] bekend was. In de tweede plaats baat deze brief [appellant] niet, omdat uit de brief zelf direct blijkt dat de briefschrijver zich baseert op onjuiste uitgangspunten. In de brief wordt gerefereerd aan een financieel belang van “(6 x Ang 3.937,50 incl. OB)”. Tussen partijen staat echter vast dat het in de beoogde overeenkomst ging om de genoemde vergoeding per door [appellant] te onderhouden plein, waarmee het financieel belang per saldo op het tienvoudige uitkwam. Als [appellant] de brief destijds al onder ogen gehad zou hebben, dan zou dus direct kenbaar zijn geweest dat het advies niet deugdelijk was.
2.9. [
appellant] heeft dus niet gerechtvaardigd vertrouwd op betaling door het Land over de maand voorafgaande aan de ingangsdatum van de schriftelijke overeenkomst.
2.10.
Meer subsidiair heeft [appellant] zich gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking. Ook op deze grondslag komt de vordering niet voor toewijzing in aanmerking. [appellant] heeft onvoldoende gesteld om te kunnen vaststellen wat hij in de hier relevante maand precies heeft gedaan. Zijn stellingen zijn vaag gebleven. Nu het Land heeft betwist dat hij toen al werkzaamheden heeft verricht, is dus onvoldoende gesteld om te kunnen aannemen dat het Land daadwerkelijk is verrijkt. In de tweede plaats maakt een (niet nader gespecificeerd) verzoek van een minister en twee ambtenaren nog niet dat een eventuele verrijking van het Land ongerechtvaardigd zou zijn. Ten slotte geldt dat [appellant] onvoldoende aanknopingspunten heeft gegeven om de schade te begroten, gesteld al dat van ongerechtvaardigde verrijking sprake zou zijn. Daarbij verdient opmerking dat een schadevergoeding wegens ongerechtvaardigde verrijking slechts wordt toegekend voor zover dit redelijk is, terwijl hetgeen redelijk is in een geval als het onderhavige ten nadele van [appellant] mede wordt bepaald door het overwogene in 2.6.
2.11.
Het principaal appel faalt dus en [appellant] zal worden veroordeeld in de daarmee gemoeide proceskosten van het Land.
2.12.
Met het incidenteel appel komt het Land in de eerste plaats op tegen zijn veroordeling tot betaling aan [appellant] van NAf 18.375. De gedachtegang van het Gerecht is de volgende:
  • de schriftelijke overeenkomst voorzag in een vergoeding per maand (voor alle tien pleinen gezamenlijk) van NAf 39.375 inclusief OB;
  • dit bedrag is gedurende de eerste vijf maanden door het Land betaald;
  • over de zesde maand van de overeenkomst en over de ene maand verlenging heeft het Land NAf 21.000 per maand betaald;
  • voor de maand verlenging was dat lagere bedrag tussen partijen afgesproken;
  • volgens [appellant] was deze lagere prijs niet afgesproken voor de zesde maand en het Land heeft naar het oordeel van het Gerecht onvoldoende gesteld om deze (van de schriftelijke overeenkomst afwijkende) afspraak te kunnen aannemen;
  • [appellant] heeft daarom over die zesde maand recht op het verschil tussen NAf 39.375 en NAf 21.000.
2.13.
In hoger beroep heeft het Land zich op verjaring beroepen. “Het lijkt er […] op,” aldus het Land (memorie van antwoord in het principaal appel/grieven in het incidenteel appel, sub 18), dat [A] Contractors N.V. degene is die de overeenkomst is aangegaan, nu de facturen op naam van die vennootschap staan, en [A] Contractors N.V. de vordering nimmer heeft gestuit, anders dan [appellant] (sub 19). De vordering is in 2011 opeisbaar geworden en is daarom volgens het Land verjaard. Het Hof verwerpt dit betoog. Uit het Landsbesluit blijkt onmiskenbaar dat machtiging is verleend om met [appellant] de hier bedoelde overeenkomst aan te gaan. De overeenkomst zelf spreekt weliswaar van “[A] schoonmaakbedrijf” als opdrachtnemer, maar het gaat daar klaarblijkelijk om een handelsnaam van [appellant]. Het enkele feit dat vervolgens facturen zijn verstuurd op naam van een rechtspersoon, maakt niet dat die rechtspersoon in de plaats van [appellant] partij is geworden bij de overeenkomst. Niet gesteld is dat de vordering van [appellant] zelf is verjaard.
2.14.
Voor het overige sluit het Hof zich aan bij het oordeel van het Gerecht ten aanzien van de vraag of een afwijkende prijsafspraak tot stand is gekomen. Het Hof maakt de overwegingen van het Gerecht tot de zijne. Daaraan voegt het Hof toe dat ook in hoger beroep niets concreets is gesteld over de wijze waarop de beweerdelijke afwijkende afspraak zou zijn gemaakt. De door het Land ook al in eerste aanleg in het geding gebrachte verklaring namens [appellant] (productie 4 bij conclusie van antwoord) biedt die concretisering niet, nu die verklaring ziet op de maand verlenging na afloop van de bepaalde tijd. Ook heeft het Land geen voldoende concreet bewijsaanbod gedaan. In zoverre faalt deze grief.
2.15.
De grief slaagt voor zover het Land daarmee opkomt tegen de beslissing door het Gerecht inzake de wettelijke rente. Artikel 28 lid 2 Comptabiliteitsverordening 1952 bepaalt dat aan aannemers geen interest wordt toegekend bij mogelijke vertraging in de betaling van hun vorderingen. Een zelfde bepaling staat ook in artikel 15 lid 6 Landsverordening Financieel Beheer, die per 1 januari 2016 in werking is getreden en waarmee de Comptabiliteitsverordening 1952 is ingetrokken. Beide bepalingen staan in een geval als het onderhavige in de weg aan toekenning van wettelijke rente ten laste van het Land. In zoverre zal het Hof het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
2.16.
Het Land heeft ook een grief gericht tegen de beslissing van het Gerecht inzake de proceskosten. Deze grief slaagt. Ten aanzien van de grootste van de twee deelvorderingen heeft het Gerecht [appellant] in het ongelijk gesteld. Dit rechtvaardigt dat de proceskosten in eerste aanleg worden gecompenseerd. Ook in zoverre zal het Hof het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen.
2.17.
De slotsom in het incidenteel appel rechtvaardigt dat het Land in de kosten daarvan wordt veroordeeld.

3.Beslissing

Het Hof:
- vernietigt het bestreden vonnis, voor zover daarin (1) in het slot van het eerste aandachtsteken van het dictum het Land is veroordeeld tot betaling van de wettelijke rente met ingang van 15 december 2011 en (2) in het tweede aandachtsteken van het dictum het Land in de proceskosten is veroordeeld, en in zoverre opnieuw rechtdoende: compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- bevestigt het bestreden vonnis voor het overige;
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten in het principaal appel, aan de zijde van het Land begroot op NAf 6.000 (3 punten maal tarief 5 NAf 2.000) aan salaris gemachtigde en NAf 439,05 aan explootkosten;
- veroordeelt het Land in de proceskosten in het incidenteel appel, aan de zijde van [appellant] begroot op NAf 2.250 (1 ½ punt maal tarief 4 NAf 1.500) aan salaris gemachtigde en NAf 289,05 aan explootkosten.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.B. van den Enden, Th. Veling en J. de Boer, leden van het Hof, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 mei 2020 in Curaçao, in tegenwoordigheid van de griffier.