In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een aannemer, [appellant], tegen een vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao. De zaak betreft een geschil over een nietige overeenkomst en de vraag of de aannemer recht heeft op betaling voor werkzaamheden die hij heeft verricht op basis van een mondelinge overeenkomst voorafgaand aan de schriftelijke overeenkomst. De aannemer heeft op 5 januari 2018 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 27 november 2017, waarin zijn vordering tot betaling van NAf 55.125 deels werd afgewezen. Het Gerecht had wel een deel van de vordering toegewezen, maar de aannemer was het niet eens met de afwijzing van het eerste deel van zijn vordering. Het Hof heeft de feiten opnieuw vastgesteld en geconcludeerd dat de mondelinge overeenkomst nietig is, omdat deze niet is aangegaan door een daartoe bevoegde persoon. Het Hof overweegt dat de aannemer niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op betaling voor de werkzaamheden die hij heeft verricht, omdat hij wist dat de overeenkomst nog niet was goedgekeurd. Het Hof heeft ook de vordering op basis van ongerechtvaardigde verrijking afgewezen, omdat de aannemer onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stellingen. Het Hof heeft het vonnis van het Gerecht gedeeltelijk vernietigd, met betrekking tot de wettelijke rente en de proceskosten, maar heeft het vonnis voor het overige bevestigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.