Overwegingen
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Landsverordening op de justitiële documentatie en op de verklaring omtrent gedrag (Ljdvg), staat tegen de uitspraak van het Gerecht geen hoger beroep bij het Hof open. Voor doorbreking van het appelverbod kan evenwel aanleiding bestaan indien het Gerecht buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken (vgl. de uitspraak van het Hof van 17 januari 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:2). Appellante is op 30 mei 2018 door het Gerecht en op 14 november 2019 door het Hof vanwege ambtelijke omkoping strafrechtelijk veroordeeld.
Appellante heeft op het aanvraagformulier als doel van de aanvraag het vakje “business license” aangekruist. De aanvraag volgde op twee eerdere aanvragen tot afgifte van een VOG van 24 januari 2018 en 16 april 2018. Naar aanleiding van de eerste aanvraag, waarbij appellante het vakje “directorship” had aangekruist, heeft de minister appellante bericht dat haar “request can not be processed”. Die beslissing is toegelicht door er op de wijzen dat ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Ljdvg, bij de aanvraag het doel waarvoor de afgifte van een VOG wordt gevraagd moet worden verstrekt en dat de mededeling “directorship” daarvoor niet voldoende is.
De minister heeft de aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de strafrechtelijke veroordeling van appellante op 30 mei 2018. Het Gerecht heeft geoordeeld dat de motivering van de beschikking te mager is en dat deze daarom niet in stand kan blijven. Vervolgens heeft het Gerecht onderzocht of de gevolgen van de vernietigde beschikking in stand kunnen blijven. Op basis van door de minister ter zitting verstrekte informatie is het Gerecht tot het oordeel gekomen dat de rechtsgevolgen van de beschikking in stand kunnen blijven. Daarbij heeft het Gerecht overwogen dat een VOG is gevraagd voor het verkrijgen van een business license voor de uitoefening van een vastgoedbedrijf. Het Gerecht heeft met de minister geoordeeld dat binnen het werkterrein van onroerend goed een groot risico bestaat op wittenboordencriminaliteit en onroerend goedbedrijven kwetsbaar zijn voor wittenboordencriminaliteit. De veroordeling van appellante kan volgens het Gerecht als wittenboordencriminaliteit worden gekwalificeerd. Daarom vormt de strafrechtelijke veroordeling van appellante een belemmering voor de behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor een VOG is gevraagd, aldus het Gerecht.
Appellante stelt zich samengevat weergegeven op het standpunt dat het Gerecht in strijd heeft gehandeld met fundamentele rechtsbeginselen. Zij wijst er op dat de minister de nadere motivering van de beschikking niet heeft opgenomen in een verweerschrift en pas in tweede termijn mondeling ter zitting heeft gegeven. Daardoor heeft zij niet de gelegenheid gehad om op de nadere motivering te reageren, aldus appellante. Appellante voert verder aan dat in een andere zaak na een strafrechtelijke veroordeling wel een VOG is afgegeven. Voorts stelt zij dat de door de minister gegeven nadere motivering geen stand kan houden en een concrete op de persoon van appellante en de relevante feiten en omstandigheden te maken afweging ontbreekt.
De argumenten dat in een andere zaak na een strafrechtelijke veroordeling wel een VOG is afgegeven, de door de minister gegeven nadere motivering geen stand kan houden en de minister heeft nagelaten een concrete op de persoon van appellante en de relevante feiten en omstandigheden te maken afweging te maken, richten zich tegen het in beroep meenemen en toetsen van de door de minister gegeven nadere motivering door het Gerecht en kunnen, wat er van deze argumenten ook zij, reeds hierom geen reden voor doorbreking van het appelverbod vormen.
Dat de minister de nadere motivering pas mondeling in tweede termijn heeft gegeven en appellante daarop niet heeft kunnen reageren, vormt in dit geval evenmin reden voor doorbreking van het appelverbod. Ter zitting van het Hof is gebleken dat appellante aanvankelijk om principiële redenen heeft geweigerd om haar aanvraag voor een business license nader toe te lichten, omdat volgens haar de relevantie van die toelichting ontbreekt. Zij heeft verder verklaard dat uit het aanvraagformulier blijkt dat het soort bedrijf niet relevant wordt geacht, omdat niet wordt verzocht om een specificatie. Eerst ter zitting bij het Gerecht heeft appellante verklaard de business license te willen voor de uitoefening van een vastgoedbedrijf. Vervolgens heeft de gemachtigde van de minister hierop gereageerd.
Appellante was, gelet op zijn standpunt na eerdere, vergelijkbare, aanvragen bekend met het feit dat de minister verlangt dat appellante, die aanvankelijk voorwerp was van een strafrechtelijk onderzoek naar een ernstig strafbaar feit en ten tijde van de aanvraag strafrechtelijk was veroordeeld, vermeldt voor welk doel een business license wordt gevraagd. Dat vereiste houdt verband met artikel 22, tweede lid van de Ljdvg, waarin is bepaald dat het doel waarvoor de verklaring wordt afgegeven in een VOG wordt vermeld. Alleen als het doel bij behandeling van de aanvraag bekend is kan een gerichte afweging over de aanvraag voor een VOG plaatsvinden. De minister heeft appellante er bij behandeling van haar eerdere aanvraag van 24 januari 2018 ook op gewezen dat het doel waarmee de VOG wordt gevraagd ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Ljdvg, in de aanvraag moet worden vermeld. Appellante heeft er bewust en om principiële redenen voor gekozen om het doel waarvoor het business license is gevraagd niet te geven en heeft dat pas tijdens de zitting van het Gerecht gedaan. Pas daarna kon de minister op deze nieuwe informatie reageren. Het had de voorkeur verdiend wanneer het Gerecht appellante nog had laten reageren op de reactie op de nieuw door de minister verstrekte informatie, maar gelet op de bewust door appellante gekozen proceshouding en het late tijdstip waarop zij alsnog het doel waarvoor de business license is gevraagd kenbaar heeft gemaakt, is er geen grond voor de conclusie dat het Gerecht een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak kan worden gesproken. Daarom is er voor doorbreking van het appelverbod geen aanleiding.
Het Hof is onbevoegd om van het hoger beroep kennis te nemen.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing