ECLI:NL:OGHACMB:2020:101

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 januari 2020
Publicatiedatum
6 mei 2020
Zaaknummer
BON2019H00012
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verblijfsvergunning op basis van artikel 12a Wet toelating en uitzetting BES voor Venezolaanse appellant

In deze zaak gaat het om een Venezolaanse appellant die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, waarin zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning op basis van artikel 12a van de Wet toelating en uitzetting BES (Wtu BES) werd afgewezen. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de aanvraag afgewezen op 28 juni 2018, en het Gerecht had het beroep van de appellant ongegrond verklaard op 21 januari 2019. De appellant heeft aangevoerd dat hij gegronde vrees heeft voor vervolging in Venezuela vanwege zijn deelname aan demonstraties tegen de autoriteiten en dat hij daarom recht heeft op een verblijfsvergunning.

Het Hof heeft de zaak op 12 november 2019 behandeld, waarbij de appellant werd bijgestaan door zijn advocaat, mr. M. Bijkerk, en de staatssecretaris werd vertegenwoordigd door mr. L.M. Virginia en mr. P.J. de Graaf. Het Hof heeft overwogen dat de appellant niet voldoende feiten en omstandigheden heeft aangedragen die een gegronde vrees voor vervolging kunnen onderbouwen. De algemene politieke situatie in Venezuela biedt geen grond voor het verlenen van een verblijfsvergunning, en de appellant heeft niet aangetoond dat hij persoonlijk risico loopt op vervolging of onmenselijke behandeling.

De conclusie van het Hof is dat de staatssecretaris terecht heeft geoordeeld dat de aanvraag van de appellant om een verblijfsvergunning op basis van artikel 12a van de Wtu BES niet kan worden toegewezen. Het Hof bevestigt de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg en verklaart het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het Hof is openbaar uitgesproken op 17 januari 2020.

Uitspraak

BON2019H00012
Datum uitspraak: 17 januari 2020
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Naam], wonend te Bonaire,
appellant,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Bonaire van 28 augustus 2018 in zaak nr. BON201800423 in het geding tussen:
appellant
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.

Procesverloop

Bij beschikking van 28 juni 2018 heeft de staatssecretaris een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op de voet van artikel 12a van de Wet toelating en uitzetting BES (hierna: de Wtu BES) te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 21 januari 2019 (ECLI:NL:OGEABES:2019:4) heeft het Gerecht het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter zitting behandeld op 12 november 2019, waar appellant, bijgestaan door mr. M. Bijkerk, advocaat, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. L.M. Virginia, advocaat, en mr. P.J. de Graaf, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst Caribisch Nederland, zijn verschenen.

Overwegingen

Ingevolge artikel 1(A), onder 2, van het Verdrag betreffende de status van Vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951 (Trb 1951, 131), zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (Trb 1967, 76; hierna: het Vluchtelingenverdrag) geldt voor de toepassing van dit Verdrag als vluchteling elke persoon: Die uit gegronde vrees voor vervolging wegens zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging, zich bevindt buiten het land waarvan hij de nationaliteit bezit, en die de bescherming van dat land niet kan of, uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet wil inroepen.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, zal geen der Verdragsluitende Staten, op welke wijze ook, een vluchteling uitzetten of terugleiden naar de grenzen van een grondgebied waar zijn leven of vrijheid bedreigd zou worden op grond van zijn ras, godsdienst, nationaliteit, het behoren tot een bepaalde sociale groep of zijn politieke overtuiging.
Ingevolge artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) mag niemand worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 12a, eerste lid, van de Wtu BES, kan de staatssecretaris een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd verlenen om redenen verband houdend met bescherming aan de vreemdeling die:
a. verdragsvluchteling is;
b. aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Aan zijn aanvraag heeft appellant het volgende ten grondslag gelegd.
Hij heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Venezolaanse autoriteiten in Caracas op 20 en 21 juni 2017. Tijdens de demonstraties heeft hij video-opnamen gemaakt en die op sociale media geplaatst. In de periode van 24 tot 27 juni 2017 heeft hij deelgenomen aan twee demonstraties op Isla Margarita. Omdat hij heeft deelgenomen aan die demonstraties hebben Colectivos op 27 juni 2017 een inval gedaan in zijn woning en is hem te verstaan gegeven niet meer deel te nemen aan demonstraties. Hij en zijn partner zijn daarbij vastgehouden, ontvoerd en beroofd. Na dit incident is hij naar vrienden in een andere gemeente verhuisd. Daar heeft hij een café/restaurant gehuurd, dat door een manager dagelijks werd geleid, terwijl appellant zelf op de achtergrond bleef.
Op 11 februari 2018 wilde appellant met zijn dochter en de moeder van zijn partner afreizen naar Trinidad en Tobago en zijn zij op de luchthaven van Isla Margarita aangehouden en aldaar een etmaal vastgehouden, omdat zijn partner asiel had gevraagd in Trinidad. Hij is pas vrijgelaten nadat hij al zijn geld had afgegeven. Na dit voorval heeft hij zijn zaak gesloten en heeft hij in verschillende plaatsen bij vrienden en soms in hotels verbleven.
Toen appellant in april 2018 de gelegenheid kreeg om met familieleden naar Curaçao te reizen voor een drag race, heeft hij Venezuela via de luchthaven van Valencia verlaten. Via Aruba en Curaçao is hij naar Bonaire gegaan. Daar heeft hij asiel aangevraagd.
De Colectivos hebben begin mei 2018 opnieuw een inval in zijn woning gedaan. Daags na die tweede inval zijn agenten van de Cuerpo de Investigaciones Científicas, Penales y Criminalístas (de CICPC) bij zijn café/restaurant geweest en hebben een oproep voor hem afgegeven. Hoogstwaarschijnlijk is de politie erachter gekomen dat hij is verdwenen en probeert men te achterhalen waar hij is, aldus appellant. Ten slotte hebben zwaar bewapende personen op 15 oktober 2018 een zoekactie naar appellant uitgevoerd in en rondom zijn woning.
Appellant betoogt dat het Gerecht had moeten oordelen dat hem reeds uitsluitend op grond van de algehele politieke en mensenrechtensituatie in Venezuela, en anders vanwege de gegronde vrees voor blootstelling aan geweld, een verblijfsvergunning op de voet van artikel 12a van de Wtu BES moet worden verleend.
3.1.
De staatssecretaris heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, om als verdragsvluchteling op de voet van artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wtu BES, te worden aangemerkt, appellant hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden moet stellen en aannemelijk maken waaruit een gegronde vrees voor vervolging als bedoeld in het Vluchtelingenverdrag valt af te leiden. De algehele politieke en mensenrechtensituatie in een land biedt geen grond om een vreemdeling aan te merken als verdragsvluchteling.
3.2.
Voorts heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat, alleen indien de mate van willekeurig geweld in een aan de gang zijnde gewapend conflict in een land dermate hoog is dat zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar dat land of, in voorkomend geval, naar een gebied binnen dat land, louter door zijn aanwezigheid daar wordt blootgesteld aan dat geweld, voldoende is voor toelating op voet van artikel 12a, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wtu BES. Deze uitzonderlijke situatie valt onder de 'most extreme case of general violence', bedoeld in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 17 juli 2008, nr. 25904/07, NA. tegen het Verenigd Koninkrijk (www.echr.coe.int). De vreemdeling heeft niet aannemelijk gemaakt dat de uitzonderlijke situatie, bedoeld in dat arrest van het EHRM, zich in Venezuela voordoet. Ook voor toelating op de voet van artikel 12a, eerste lid, aanhef onder b, van de Wtu BES, geldt derhalve dat appellant hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden moet stellen en aannemelijk maken, waaruit een reëel risico op onderwerping aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen als bedoeld in artikel 3 van het EVRM valt af te leiden.
3.3.
De conclusie is dat het Gerecht de staatssecretaris terecht is gevolgd in het standpunt dat de algemene situatie in Venezuela geen grond biedt voor toelating van appellant op de voet van artikel 12a van de Wtu BES.
3.4.
Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt appellant dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen dat hij geen hem persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden heeft gesteld en aannemelijk gemaakt op grond waarvan aan hem op de voet van artikel 12a van de Wtu BES, een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd moet worden verleend.
4.1.
Voor zover appellant in dit verband betoogt dat het Gerecht in 5.1 van de uitspraak heeft overwogen dat de overval op zijn woning in juni 2017 en het voorval op de luchthaven van Isla Margarita verband houdt met zijn politieke overtuiging berust dit op een onjuiste lezing van die uitspraak. In 5.2 van de uitspraak heeft het Gerecht immers overwogen dat de staatssecretaris niet aannemelijk gemaakt heeft kunnen achten dat het incident op de luchthaven van Isla Margarita verband hield met de politieke overtuiging van appellant. Voorts heeft het Gerecht in 5.3 van de uitspraak overwogen dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de overval op zijn woning in juni 2017 door Colectivos is gepleegd. Hoewel appellant heeft aangevoerd dat de wijze van optreden van de overvallers overeenkomt met die van de Colectivos, heeft de staatssecretaris hiertegen kunnen inbrengen dat de door appellant beschreven wijze van optreden niet verschilt van wat bij “gewone” criminaliteit gebruikelijk is, aldus het Gerecht.
4.2.
Het Gerecht heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris redelijkerwijs niet aannemelijk gemaakt heeft hoeven achten dat appellant verdragsvluchteling is dan wel dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Het Hof neemt hierbij onder meer in aanmerking dat appellant na de inval in zijn woning op 27 juni 2017 niet meer heeft deelgenomen aan demonstraties tegen de Venezolaanse autoriteiten. Ook anderszins heeft hij geen blijk meer gegeven van een die autoriteiten onwelgevallige politieke overtuiging. Voorts is appellant na de inval in zijn woning op 27 juni 2017 en nadat hij bij vrienden in een andere plaats is ondergedoken blijkens door de staatssecretaris overgelegde (niet van een politieke opvatting blijk gevende) berichten op zijn Facebookpagina gebruik blijven maken van sociale media. Appellant heeft in deze berichten laten zien waar hij zich bevond, waardoor hij voor de Venezolaanse autoriteiten – al dan niet door tussenkomst van aan de Venezolaanse autoriteiten gelieerde Colectivos – traceerbaar was. Appellant heeft echter niet gesteld dat hij in de periode 27 juni 2017 tot 11 februari 2018 problemen heeft ondervonden van de zijde van Colectivos. Nu appellant na de inval in zijn woning op 27 juni 2017 geen politiek te duiden activiteiten meer heeft verricht, acht het Hof het voorts, met de staatssecretaris en het Gerecht, niet aannemelijk dat het voorval op de luchthaven van Isla Margarita op 11 februari 2018 verband houdt met negatieve aandacht van de Venezolaanse autoriteiten voor appellant wegens zijn politieke overtuiging, te minder nu appellant na het afgeven van al zijn geld is vrijgelaten. Dat dit voorval op het vliegveld verband houdt met de asielaanvraag die de partner van appellant in Trinidad en Tobago heeft ingediend acht het Hof met de staatssecretaris en het Gerecht evenmin aannemelijk, nu de partner van appellant zich blijkens een door appellant overgelegd document van de United Nations High Commissioner for Refugees (de UNHCR) pas vlak daarvóór, op 5 februari 2018, heeft laten registreren en geen besluit is genomen op haar asielaanvraag. Voorts is het niet aannemelijk dat de UNHCR of de autoriteiten van Trinidad en Tobago informatie over asielaanvragen doorgeven aan de Venezolaanse autoriteiten. Daarbij komt dat de partner van appellant vrijwillig is teruggekeerd naar Venezuela en geen problemen bij of na haar terugkeer in Venezuela heeft ondervonden.
Appellant heeft niet gesteld dat hij na het voorval op de luchthaven van Isla Margarita op 11 februari 2018 tot aan zijn vertrek naar Curaçao in april 2018 is gezocht door Colectivos. Dat appellant na dit voorval is ondergedoken en is gestopt met het (laten) uitbaten van de door hem gehuurde horecagelegenheid, laat immers onverlet dat bij een aanhoudende negatieve aandacht van de Venezolaanse autoriteiten voor appellant, aannemelijk is dat hiervan zou zijn gebleken door een (zoek)actie van de zijde van die autoriteiten. Appellant heeft voorts via de luchthaven van Valencia kunnen uitreizen naar Curaçao, waarbij hij volgens zijn eigen verklaring bijzonder secuur is gecontroleerd. Zo is zijn bagage en kleding (hij moest zich volledig ontkleden) onderzocht en zijn zijn papieren gecontroleerd. De stelling van appellant dat de persoonsregisters in Venezuela niet worden bijgehouden en dit met name geldt met betrekking tot het verwerken van passagiersgegevens voor commerciële vluchten, doet aan de, op de persoon van appellant gerichte, secure controle bij zijn uitreis niet af. Nu appellant na die secure controle op het vliegveld van Valencia op eigen naam heeft kunnen uitreizen, acht het Hof het met de staatssecretaris en het Gerecht niet aannemelijk dat appellant in de negatieve belangstelling van de Venezolaanse autoriteiten staat.
Ten slotte acht het Hof het, in aanmerking genomen dat appellant na de inval in zijn woning op 27 juni 2017 geen politiek te duiden activiteiten meer heeft verricht en hij nadien, terwijl hij voor de Venezolaanse autoriteiten traceerbaar was en hij zich tot tweemaal toe op een luchthaven aan een voor die autoriteiten kenbare persoonscontrole heeft onderworpen en daarbij geen problemen heeft ondervonden die zijn te herleiden tot het deelnemen aan de demonstraties in de periode van 20 tot 27 juni 2017, niet aannemelijk dat de gestelde zoekacties door de Colectivos en de CICP na zijn vertrek uit Venezuela verband houden met de aan hem toegedichte politieke overtuiging. Daarbij acht het Hof niet aannemelijk dat een zoekactie naar de verblijfplaats van appellant door (aan de Venezolaanse autoriteiten gelieerde) Colectivos en de CICP uit politieke motieven pas plaatsvindt nadat appellant gecontroleerd en op eigen naam het land heeft verlaten. De verklaring van appellant dat de CICP een oproep voor hem heeft achtergelaten bij het eerder door hem gehuurde café/restaurant staat bovendien op gespannen voet met zijn verklaring dat hij in de periode 27 juni 2017 tot 11 februari 2018 was ondergedoken en hij die horecagelegenheid heeft kunnen (laten) uitbaten zonder dat hij vindbaar was voor de Venezolaanse autoriteiten, omdat hij daarbij op de achtergrond is gebleven.
4.3.
Het betoog faalt.
4.4.
Het betoog van appellant dat het Gerecht er ten onrechte aan is voorbijgegaan dat de arrestatie en detentie op de luchthaven van Isla Margarita moet worden aangemerkt als een schending van artikel 3 van het EVRM, faalt evenzeer. Uit vaste rechtspraak van het EHRM (zie onder meer het arrest van 12 oktober 2006, Mayeka en Mitunga tegen België (ECLI:CE:ECHR:2006:1012JUD001317803, punt 48) volgt dat, om binnen de reikwijdte van de bescherming van artikel 3 van het EVRM te vallen, de behandeling een "minimum level of severity" moet bereiken. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, zoals de duur van de behandeling, de fysieke en mentale gevolgen ervan, en in sommige gevallen het geslacht, de leeftijd en de gezondheid van de betrokkene. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn detentie op de luchthaven van Isla Margarita het “minimum level als severity” heeft bereikt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, voorzitter, en mr. T.G.M. Simons en mr. E.J. Daalder, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Drop
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2020