ECLI:NL:OGHACMB:2019:78

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
11 juni 2019
Zaaknummer
AR 24/2017 - BON201700126 - BON2018H00014
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige daad en schadevergoeding in huurgeschil

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, wonend in Bonaire, tegen de naamloze vennootschap Harbour Village Beach Resort Club N.V. (HVBC). De appellant, vertegenwoordigd door mr. M.D. van den Brink, had in eerste aanleg gevorderd dat het Gerecht zou verklaren dat HVBC onrechtmatig had gehandeld en dat HVBC zou worden veroordeeld tot schadevergoeding van USD 89.100,- voor gederfde inkomsten en woongenot van augustus 2014 tot oktober 2016. Het Gerecht heeft deze vorderingen afgewezen en de appellant veroordeeld in de proceskosten van HVBC.

In hoger beroep heeft de appellant zijn eis gewijzigd en vordert nu een schadevergoeding van USD 108.670,25, vermeerderd met wettelijke rente. De appellant stelt dat HVBC onrechtmatig heeft gehandeld door de renovatie van zijn appartement te belemmeren, wat heeft geleid tot gederfd huur- en woongenot gedurende 29 maanden. Het Hof heeft echter geoordeeld dat de gevorderde schade vertragingsschade is en dat de appellant onvoldoende urgentie heeft getoond in zijn verbouwingsplannen. Bovendien is niet aangetoond dat de appellant het appartement daadwerkelijk verhuurde of van plan was te verhuren.

Het Hof concludeert dat de gevorderde schadevergoeding niet toewijsbaar is, omdat de appellant niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden. De kosten die de appellant heeft gemaakt voor City Services en Club-bijdragen worden niet als schade erkend. Het Hof bevestigt het vonnis van de eerste aanleg en veroordeelt de appellant in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2019
Registratienummer: AR 24/2017 - BON201700126 - BON2018H00014
Uitspraak: 2 april 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
V O N N I S
in de zaak van:
[APPELLANT],
wonend in Bonaire,
oorspronkelijk eiser,
thans appellant,
gemachtigde: mr. M.D. van den Brink,
tegen
de naamloze vennootschap
HARBOUR VILLAGE BEACH RESORT CLUB N.V.,
gevestigd in Bonaire,
oorspronkelijk gedaagde,
thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. R.T.J.M. Oomen.
Partijen worden hierna [appellant] en HVBC genoemd.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1
Het Hof verwijst naar zijn tussenvonnis van 11 december 2018 waarbij het de zaak heeft verwezen naar de rol van 15 januari 2019 voor akte uitlating griffierechten zijdens [appellant].
1.2 [
appellant] heeft de bedoelde akte genomen, waarna vonnis nader is bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1
In eerste aanleg heeft [appellant] gevorderd dat het Gerecht bij vonnis, voor zover mogelijk bij voorraad:
1.voor recht zal verklaren dat HVBC onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellant];
2.HVBC zal veroordelen tot vergoeding aan [appellant] van de schade die het gevolg is van dit onrechtmatig handelen, te begroten als volgt:
a.een schadevergoeding van USD 89.100,- ter zake van gederfde inkomsten c.q. gederfd woongenot vanaf augustus 2014 tot en met oktober 2016
(27 maanden), althans een door het Gerecht te bepalen schadevergoeding;
b.de wettelijke rente over het onder a) genoemde bedrag, te berekenen op maandbasis tot aan de dag der algehele voldoening, aldus dat over ieder maandbedrag van US$ 3.300,- wettelijke rente is verschuldigd vanaf de eerste dag van de volgende kalendermaand;
3.HVBC zal veroordelen in de proceskosten.
2.2
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van HVBC.
2.3
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd. Hij vordert nu dat het Hof, bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I.HVBC zal veroordelen om aan [appellant] te betalen een bedrag van US$ 108.670,25, althans een zodanig bedrag aan schadevergoeding als het Hof zal vermenen te behoren, te vermeerderen met de wettelijke rente, althans HVBC zal veroordelen tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
II.HVBC zal veroordelen tot restitutie van al hetgeen zij ten tijde van het in deze appelprocedure te wijzen vonnis zal hebben geïncasseerd op grond van het bestreden vonnis en HVBC zal veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.4 [
appellant] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat HVBC jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door in de periode augustus 2014 tot november 2016 de door [appellant] voorgenomen renovatie van zijn appartement in het door HVBC beheerde complex te belemmeren. De in hoger beroep gevorderde schade betreft het gederfde huur en / of woongenot gedurende de 29 maanden waarmee de renovatie door toedoen van HVBC is vertraagd ad US$ 95.700,- en de door hem voor 27 van die maanden aan HVBC betaalde City Services en Club bijdragen ten bedrage van US$ 12.970,25.
2.5
Het is geen geheim dat partijen al geruime tijd over een veelheid aan onderwerpen in en buiten rechte met elkaar ruziën. De teneur van die geschillen is steeds dat [appellant] volgens HVBC zijn zin doordrijft en zich weinig tot niets gelegen laat liggen aan de regels binnen het complex en de belangen van anderen en dat anderzijds [appellant] meent dat HVBC hem onbevoegd en met oneigenlijke middelen en argumenten tegenwerkt in het gebruik van zijn eigendommen (naast het appartement is er een in het complex afgemeerd jacht). Ook deze procedure volgt dit stramien. Zoals het Gerecht partijen in een eerdere procedure heeft voorgehouden, gaat het erom dat enerzijds [appellant] niet kan worden ontzegd een verbouwing uit te voeren en dat anderzijds [appellant] zich daarbij zal hebben te houden aan de in zijn en andermans belang opgestelde algemene regels. Uit de gedingstukken blijkt dat beide partijen dit niet (steeds) hebben kunnen opbrengen, ook wegens de andere geschillen die tussen hen speelden. In hoeverre de aan HVBC te maken verwijten voldoende zijn om te concluderen tot een onrechtmatige daad behoeft echter niet verder te worden onderzocht. Ook als bij wijze van veronderstelling wordt uitgegaan van de door [appellant] gestelde onrechtmatigheid is de vordering in hoger beroep, die slechts strekt tot betaling van schadevergoeding, niet toewijsbaar en wel om de navolgende redenen.
2.6
De gevorderde schade is vertragingsschade. Geconstateerd moet echter worden dat [appellant] kennelijk weinig haast heeft gehad met zijn verbouwing. Dat blijkt allereerst uit de omstandigheid dat hij na de eerste “weigering” tot februari 2016 heeft gewacht alvorens hij het onderwerp weer met HVBC is gaan bespreken. De reden die hij daarvoor geeft - het zou door de vele geschillen tussen partijen niet zinvol zijn geweest - is niet overtuigend. Als de verbouwing werkelijk noodzakelijk was geweest voor de verhuurmogelijkheden of het door [appellant] en zijn familie gewenste gebruiksgenot, zou hij het - zo bewijst de veelheid aan andere procedures over soms de meest futiele kwesties - er niet bij hebben laten zitten. Nog duidelijker blijkt dit gebrek aan urgentie uit de omstandigheid dat het nadat de renovatie in december 2016 van start ging nog ruim elf maanden heeft geduurd voor de werkzaamheden waren afgerond, dit terwijl [appellant] in de gesprekken met HVBC nog had gezegd dat hij de renovatie in 2 plus 2 weken gereed wilde hebben. Een verklaring hiervoor heeft [appellant] niet gegeven. Waar de plannen na augustus 2014 kennelijk nog geruime tijd in de ijskast konden worden gezet en zij ook na de zo vurig gewenste start van de werkzaamheden nog gefaseerd konden worden uitgevoerd, zal het met de vertragingsschade wel zijn meegevallen.
2.7
Dat [appellant] het appartement thans verhuurt of daadwerkelijk van plan is geweest om het appartement te verhuren is ook niet gebleken. [appellant] heeft daarvan in deze procedure geen enkel bewijs overgelegd. Alleen de, door HVBC overigens betwiste, verhuur in oktober 2013 is aan de orde geweest. De door de makelaar J.H. van der Wier in december 2016 getaxeerde huurwaarde van US$ 3.300,- , wat daar verder van zij, is dan niet meer dan een abstractie. Het staat een huiseigenaar uiteraard vrij met zijn bezit te doen wat hij wil, maar waar van een reëel voornemen om te verhuren geen sprake is geweest, kan deze huurwaarde niet als vermogensschade van de wederpartij worden gevorderd. Bewijs van de juistheid van de taxatie (memorie van grieven, 5.2 sub iii) en van de stelling dat het appartement zonder de verbouwing onverhuurbaar was kan daarom achterweg blijven. Die laatste stelling is overigens, mede gezien de betwisting en de gestelde verhuur in 2013 voor US$ 3.000, -, ook onvoldoende gemotiveerd en het bewijsaanbod te weinig gespecificeerd.
2.8
De (verminderde) huurwaarde kan in deze zaak evenmin dienen als kwantificatie van gederfd woongenot. Uit de stukken blijkt niet dat [appellant] het appartement bewoonde of het meer dan incidenteel zelf gebruikte. Kennelijk heeft het bijna steeds leeg gestaan. Reeds daarom ligt schadevergoeding wegens gederfd woon- of gebruiksgenot niet in de rede. Daarbij komt dat de renovatie door [appellant] stellig als een noodzakelijke of wenselijke verfraaiing is beschouwd, maar uit niets blijkt dat het appartement daarvoor ongenietbaar of zelfs onbewoonbaar was. Terecht wijst HVBC erop dat het appartement in oktober 2013 naar eigen zeggen van [appellant] nog voor US$ 3.000,- per maand was verhuurd (of kon worden verhuurd). Dat duidt er op dat het inderdaad, zoals HVBC heeft aangevoerd, nog in luxueuze staat verkeerde en dat, gezien de taxatie uit december 2016, de huurwaarde door de renovatie (ruim drie jaar later) niet wezenlijk is verhoogd. Voor het - meer subjectieve - genoegen die de verfraaiingen aan het gerenoveerde appartement [appellant] kunnen hebben verschaft ligt dat wellicht anders, maar dat is slechts een van de elementen van het woongenot. Tegen die achtergrond, in het bijzonder het zeer beperkte gebruik, zal het Hof zal de schade bestaande in gederfd woon- of gebruiksgenot daarom schatten op nihil.
2.9
De door [appellant] betaalde City Services en Club-bijdragen zijn uiteraard geen schade. Deze hebben hun doel in zoverre niet gemist dat de gebouwen zijn onderhouden en de diensten werden aangeboden en [appellant] onverminderd de mogelijkheid heeft gehad van de faciliteiten gebruik te maken. Als hij dat niet heeft gedaan, komt voor zijn rekening. Het beroep op het “plezierjacht-arrest” (HR 5 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF1042) miskent voorts dat de gemaakte kosten gelden als (vergoeding van de) waarde van het gemiste op zichzelf niet op geld waardeerbaar onstoffelijk voordeel. [appellant] heeft echter het beweerdelijk gemiste voordeel juist wel op geld gewaardeerd en daarvan vergoeding gevorderd.
2.1
Het lag op de weg van [appellant] om de door hem in een concreet bedrag in te onderscheiden posten gevorderde schade afdoende te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan en het Hof kan op basis van de beschikbare gegevens, en deels schattende, ook reeds vaststellen dat er geen schade (van de gevoerde soort) is, dan wel dat deze op nihil moet worden begroot. Dat er andersoortige schade zou kunnen zijn geleden is gesteld noch gebleken. Voor een verwijzing naar de schadestaatprocedure is dan geen plaats.
2.11
Bewijslevering is niet aan de orde. De bewijsaanbiedingen zijn hetzij niet ter zake dienend, hetzij te weinig gespecificeerd en soms beide.
2.12
De slotsom is dat het hoger beroep faalt en dat het bestreden vonnis zal worden bevestigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
B E S L I S S I N G
Het Hof:
bevestigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van HVBC gevallen en tot op heden begroot op US$ 144,99 aan betekeningskosten en US$ 5.865,- aan salaris voor de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mrs. H.J. Fehmers, F.W.J. Meijer en J. de Boer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 2 april 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.