In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om de verdeling van de gevolgen van een scheiding van tafel en bed tussen ouders. De zaak betreft appellanten, aangeduid als de kinderen, die in hoger beroep zijn gegaan tegen hun moeder, de geïntimeerde. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 4 juli 2019, waarin het Hof het verloop van de zaak heeft uiteengezet. De ouders zijn gescheiden van tafel en bed op basis van een vonnis van het GEA van 20 september 1982, dat is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. De centrale vraag in deze zaak is of de scheiding van tafel en bed van rechtswege teniet is gegaan door een verzoening tussen de ouders.
Het Hof heeft vastgesteld dat er geen inschrijving van een verzoening heeft plaatsgevonden, zoals vereist door de oude artikelen 297 en 298 van het Burgerlijk Wetboek. De moeder heeft echter bewijs geleverd dat er sprake was van een verzoening, ook al was de relatie tussen de ouders slecht. Het Hof heeft de stelling van de kinderen dat hun ouders na de scheiding van tafel en bed met elkaar gebrouilleerd waren, veronderstellenderwijs aangenomen, maar heeft ook erkend dat een verzoening niet noodzakelijkerwijs betekent dat het huwelijk verbeterd is.
De moeder heeft aangetoond dat zij en de vader, ondanks hun scheiding, een relatie hebben onderhouden die niet volledig in lijn was met de scheiding van tafel en bed. Het Hof heeft geconcludeerd dat de verzoening is bewezen en dat deze vóór 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden. De beslissing van het Hof houdt in dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet, met de mogelijkheid van een schikking tussen de moeder en de kinderen. Het Hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond.