ECLI:NL:OGHACMB:2019:230

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
6 maart 2020
Zaaknummer
CUR201501033 - CUR2018H00285
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van scheiding van tafel en bed en de gevolgen van verzoening tussen ouders

In deze zaak, behandeld door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, gaat het om de verdeling van de gevolgen van een scheiding van tafel en bed tussen ouders. De zaak betreft appellanten, aangeduid als de kinderen, die in hoger beroep zijn gegaan tegen hun moeder, de geïntimeerde. De procedure is gestart na een tussenvonnis van 4 juli 2019, waarin het Hof het verloop van de zaak heeft uiteengezet. De ouders zijn gescheiden van tafel en bed op basis van een vonnis van het GEA van 20 september 1982, dat is ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. De centrale vraag in deze zaak is of de scheiding van tafel en bed van rechtswege teniet is gegaan door een verzoening tussen de ouders.

Het Hof heeft vastgesteld dat er geen inschrijving van een verzoening heeft plaatsgevonden, zoals vereist door de oude artikelen 297 en 298 van het Burgerlijk Wetboek. De moeder heeft echter bewijs geleverd dat er sprake was van een verzoening, ook al was de relatie tussen de ouders slecht. Het Hof heeft de stelling van de kinderen dat hun ouders na de scheiding van tafel en bed met elkaar gebrouilleerd waren, veronderstellenderwijs aangenomen, maar heeft ook erkend dat een verzoening niet noodzakelijkerwijs betekent dat het huwelijk verbeterd is.

De moeder heeft aangetoond dat zij en de vader, ondanks hun scheiding, een relatie hebben onderhouden die niet volledig in lijn was met de scheiding van tafel en bed. Het Hof heeft geconcludeerd dat de verzoening is bewezen en dat deze vóór 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden. De beslissing van het Hof houdt in dat de mondelinge behandeling wordt voortgezet, met de mogelijkheid van een schikking tussen de moeder en de kinderen. Het Hof heeft iedere verdere beslissing aangehouden, wat betekent dat de zaak nog niet definitief is afgerond.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2020 Vonnis no.:
Registratienummers: ghis 76939 - CUR201501033 - CUR2018H00285
Uitspraak: 17 december 2019
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Vonnis in de zaak van:

1.[appellante sub 1],

2. [
[appellante sub 2],
2. [
[appellante sub 3],
allen domicilie gekozen hebbende ten kantore van hun advocaat,
hierna gezamenlijk te noemen: [appellante sub 1] c.s.,
oorspronkelijk gedaagden, thans appellanten,
gemachtigde: mr. M.F. Bonapart,
en

4.[appellante sub 4],

wonende in Curaçao,
hierna te noemen: [appellante sub 4],
oorspronkelijk gedaagde, thans appellante,
procederende in persoon,
e-mail: [naam]@gmail.com.
Appellanten onder 1-4 worden gezamenlijk ook aangeduid met: de kinderen.
tegen
[geïntimeerde],
wonende in Curaçao,
hierna te noemen: de moeder,
oorspronkelijk eiseres, thans geïntimeerde,
gemachtigde: mr. C. van der Slikke.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Het Hof verwijst voor het verloop tot dan toe naar zijn tussenvonnis van 4 juli 2019.
1.2.
Op 20 augustus 2020 hebben [appellante sub 1] c.s., [appellante sub 4] en de moeder elk een akte genomen, met producties.
1.3.
Vonnis is nader bepaald op heden.

2.Beoordeling

2.1.
Thans staat vast dat inderdaad tussen de vader en de moeder een scheiding van tafel en bed heeft plaatsgevonden. Deze is uitgesproken bij – door de moeder overgelegd – vonnis van het GEA van 20 september 1982 en ingeschreven op 13 december 1982 in het huwelijksgoederenregister.
2.2.
De vraag is of deze scheiding van tafel en bed van rechtswege tenietgegaan is door een verzoening van de vader en moeder. Toepasselijk zijn de artikelen 297 (oud) en 298 (oud) van het
Burgerlijk Wetboek, zoals gegolden hebbende tot 1 januari 2001. Niet toepasselijk in dit geval zijn de artikelen 1:176 en 1:177 (met inschrijving in het huwelijksgoederenregister als constitutieve eis) van het huidige per 1 januari 2001 in werking getreden Boek 1 BW. Deze nieuwe bepalingen hadden per 1 januari 2001 onmiddellijke werking en geen terugwerkende kracht.
2.3.
Zie artikel 2
Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek(onder ‘de wet’ wordt verstaan de per 1 januari 2001 in werking getreden bepalingen):
Van het tijdstip van haar in werking treden af is de wet van toepassing, indien op dat tijdstip is voldaan aan de door haar voor het intreden van een rechtsgevolg gestelde vereisten, tenzij uit de volgende artikelen iets anders voortvloeit.
Voor zover en zolang op grond van de volgende artikelen de wet niet van toepassing is, blijft het vóór haar in werking treden geldende recht van toepassing.
2.4.
Zie ook artikel 3 lid 1 aanhef en onder a van de
Landsverordening overgangsrecht nieuw Burgerlijk Wetboek:
1. Wanneer de wet van toepassing wordt, heeft dat niet tot gevolg dat alsdan:
a. iemand een vermogensrecht verliest dat hij onder het tevoren geldende recht had verkregen;
(…)
2.5.
Artikel 297 (oud) BW luidt:
1. Een scheiding van tafel en bed gaat van rechtswege teniet door de verzoening van de echtgenoten; deze doet alle gevolgen van het huwelijk herleven, alsof er geen scheiding van tafel en bed had plaatsgehad. Nochtans wordt de geldigheid van rechtshandelingen die tussen de scheiding en de verzoening zijn verricht, beoordeeld naar het tijdstip van de handeling.
2. Indien aan een derde de voogdij was opgedragen (…).
3. Alle hiermede strijdige bedingen tussen de echtgenoten zijn nietig.
2.6.
En artikel 298 (oud) BW luidt:
Wanneer het vonnis waarbij de echtgenoten van tafel en bed zijn gescheiden, openlijk is bekend gemaakt of in het huwelijksgoederenregister, aangewezen in artikel 188, is ingeschreven, kunnen de echtgenoten de gevolgen van hun verzoening niet tegen derden, die hiervan onkundig waren, doen werken, wanneer zij niet insgelijks op dezelfde manier openlijk bekend hebben doen maken of in dat register hebben doen inschrijven, dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan.
2.7.
In casu heeft geen inschrijving van een verzoening plaatsgevonden als bedoeld in artikel 298 (oud) BW. Over de Nederlandse pendant heeft de Hoge Raad overwogen: ‘Het bepaalde (…) dat echtgenoten die hun scheiding van tafel en bed hebben gepubliceerd, de gevolgen van hun verzoening niet kunnen tegenwerpen aan derden die daarvan onkundig waren wanneer zij niet tevens hebben gepubliceerd dat de scheiding heeft opgehouden te bestaan, strekt ertoe derden die van de verzoening onkundig waren te beschermen tegen de gevolgen ervan’ (HR 16 februari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0028, NJ 2001/181). In casu gaat het echter niet om ‘derden’ als hier bedoeld, maar om de huwelijksvermogensrechtelijke positie ten opzichte van elkaar van enerzijds de moeder en anderzijds de vader van wie, na zijn overlijden in 2003, de kinderen met de moeder de erfgenamen (opvolgers onder algemene titel) zijn.
2.8.
De verzoening is vormvrij. Of ervan sprake is dient te worden beoordeeld door de rechter aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval. De moeder draagt de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het bestaan van een verzoening. Het GEA heeft de moeder geslaagd geacht in haar bewijs. Het Hof sluit zich voorlopig oordelend daarbij aan en maakt de desbetreffende overwegingen van het GEA tot de zijne. De verzoening is bewezen en ook dat deze vóór 1 januari 2001 heeft plaatsgevonden.
2.9.
Het Hof voegt voorlopig oordelend het volgende toe. Volgens de kinderen waren hun ouders na de scheiding van tafel en bed met elkaar gebrouilleerd. De moeder weerspreekt dat. Het Hof zal veronderstellenderwijs van de juistheid van de stelling van de kinderen uitgaan. Ook vóór de scheiding van tafel en bed waren de ouders gebrouilleerd met elkaar en in de stellingen van de kinderen ligt besloten dat de slechte verhouding tussen de ouders bleef bestaan na de scheiding van tafel en bed.
2.10.
Een ‘verzoening’ impliceert niet noodzakelijkerwijs dat vervolgens het ‘slechte huwelijk’ een ‘goed huwelijk’ is. Indien partijen in een slecht huwelijk na scheiding van tafel en bed besluiten hun slechte huwelijk op dezelfde voet voort te zetten, kan sprake zijn van een ‘verzoening’ in de zin van de wet. Indien echtgenoten vóór de scheiding van tafel en bed als regel niet in één huis verbleven (al waren zij wel op hetzelfde adres ingeschreven) – de echtgenoten in dit geval beschikten behalve over twee huizen over het ‘hoffi [naam 2]’ – mag voor verzoening niet als eis gesteld worden dat zij voortaan dat wel deden. Wel is het niet als regel in één huis verblijven – het Hof gaat veronderstellenderwijs daarvan in dit geval uit – één van de relevante factoren. De moeder is erin geslaagd – met vaststaande feiten, onweersproken producties en niet of onvoldoende betwiste stellingen – te bewijzen dat sprake was van verzoening ook al verbleven de vader en zij niet als regel in één huis.
2.11.
De vader en moeder hebben geen uitvoering gegeven aan hun in artikel 286 (oud) BW voorgeschreven convenant. Zij hebben voortgeleefd op dezelfde voet als vóór de scheiding van tafel en bed; volgens [appellante sub 1] c.s. verliet reeds in 1975 de vader de echtelijke woning (Memorie van grieven, 3.5, 4.5 en 9.3; door de moeder weersproken); volgens [appellante sub 1] c.s. was zowel voor als na de scheiding van tafel en bed sprake van overspel (door de moeder weersproken). Het GEA heeft terecht waarde gehecht aan overgelegde stukken, waaronder een speech van [naam 1], waaruit blijkt dat Opa en Oma samen met zijn dochter uitgingen en familie bezochten (productie 23 bij repliek) en een foto van de vader en moeder samen, waarvoor zij beiden speciaal naar een fotograaf zijn gegaan (productie 27 bij akte van de moeder van 4 juli 2017). Uit deze stukken bleek dat in elk geval bij wijlen de verhouding niet slecht was en dat de ouders naar buiten er blijk van gaven echtgenoten te zijn die niet van tafel en bed gescheiden waren. De schriftelijke getuigenverklaringen schetsen weliswaar (deels) een ander beeld maar zij ontkrachten deze stukken op zichzelf niet als vals of onbetrouwbaar.
2.12.
Dat de vader na de scheiding van tafel en bed een bankrekening in Nederland heeft geopend op eigen naam (en een van de kinderen) staat niet in de weg aan het aannemen van een verzoening of het vallen van het saldo van de bankrekening in de huwelijksgemeenschap (de vader had wel het ‘bestuur’ over het saldo). Dat de moeder cash ontvangen huurinkomsten niet in een pot deed, maar kennelijk besteedde aan kosten van de huishouding, is evenmin een beletsel om een verzoening aan te nemen. Voor de stelling van [appellante sub 1] c.s. dat totdat de moeder haar gemachtigde in eerste aanleg in de arm nam de insteek van partijen steeds is geweest de afwikkeling aan de hand van de scheiding van tafel en bed en het convenant heeft het Hof geen steun kunnen vinden in de stukken. Integendeel, het lijkt erop dat de moeder steeds aanspraak heeft gemaakt op de helft plus een kindsdeel.
2.13.
Het Hof heeft geen behoefte aan het horen van de kinderen als partijgetuige (artikel 145 lid 4 Rv). Voor het overige hebben de aanbiedingen in hoger beroep van [appellante sub 1] c.s. betrekking op getuigen die allen ook al een schriftelijke verklaring hebben afgelegd en wordt niet vermeld wat deze personen meer of anders zouden kunnen verklaren dan zij al hebben gedaan. Voorts zijn de aanbiedingen niet ter zake doende. Bewijs dat de verstandhouding overwegend objectief slecht was en sprake was van overspel, acht het Hof in dit geval onvoldoende relevant; zie verder hiervóór rov. 2.9-2.10. De verwijten die [appellante sub 4] maakt aan de gemachtigden in eerste aanleg kunnen niet tot een ander oordeel over de vorderingen leiden en ze behoeven door het Hof dus niet – met behulp van getuigen of anderszins – te worden onderzocht.
2.14.
Een mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 maart 2019. [appellante sub 1] c.s. heeft aangedrongen op een voortzetting daarvan. Het Hof zal een voortzetting gelasten in het bijzonder ter beproeving van een schikking. Het gaat hier om een geschil tussen een moeder en haar kinderen. De kinderen weten thans dat zij naar het voorlopig oordeel van het Hof zwak staan in dit geschil. Zoals op de vorige zitting al aan de orde was, lijkt een schikking in de vorm van vestiging van een vruchtgebruik ten behoeve van de moeder een bevredigende oplossing. Daarmee kan mogelijkerwijs tevens een herstel van de persoonlijke verstandhouding tussen de kinderen en de moeder worden in gang gezet.
2.15.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

3.Beslissing

Het Hof:
- gelast een voortzetting van de mondelinge behandeling, te houden op
woensdag 22 januari 2020 om 9:00 uurin het stadhuis;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. J. de Boer, M.W. Scholte en F.W.J. Meijer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 17 december 2019 in tegenwoordigheid van de griffier.