ECLI:NL:OGEAA:2018:11

Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba

Datum uitspraak
8 januari 2018
Publicatiedatum
15 januari 2018
Zaaknummer
AUA201701124 LAR
Instantie
Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.J. Noordhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing aanvraag eervol ontslag op basis van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding

In deze zaak gaat het om een beroep van een appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor eervol ontslag op basis van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (Lvut). De appellante had eerder een aanvraag ingediend die op 15 juli 2015 door de beoordelingscommissie werd afgewezen. Na een bezwaarprocedure, waarbij de commissie haar beslissing op 8 december 2016 handhaafde, heeft het gerecht op 6 maart 2016 een eerdere beschikking vernietigd en de commissie opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen. De commissie heeft op 5 mei 2017 opnieuw een beslissing genomen, maar deze werd door de appellante betwist. Tijdens de zitting op 6 november 2017 zijn beide partijen niet verschenen, waarna de uitspraak op 8 januari 2018 volgde.

Het gerecht oordeelt dat de beschikking van verweerder onvoldoende inzicht biedt in de toepassing van de eerder gegeven uitspraak van 6 maart 2016. De appellante stelt dat de commissie bij de beoordeling van haar verzoek niet consistent heeft gehandeld en dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het gerecht concludeert dat de bestreden beschikking niet voldoet aan de motiveringsvereisten, omdat niet duidelijk is gemaakt hoe de eerdere uitspraak is meegenomen in de nieuwe beslissing. De rechter verklaart het beroep gegrond, vernietigt de beschikking van 5 mei 2017 en verplicht de commissie om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van de appellante. Tevens wordt het griffierecht teruggegeven aan de appellante.

Uitspraak

Uitspraak van 8 januari 2018
LAR nr. AUA201701124 LAR
GERECHT IN EERSTE AANLEG VAN ARUBA
UITSPRAAK
op het beroep in de zin van de
Landsverordening administratieve rechtspraak (Lar) van:
[appellante],
wonende in Aruba,
APPELLANTE,
procederend in persoon,
gericht tegen:
DE BEOORDELINGSCOMMISSIE VRIJWILLIGE UITDIENSTTREDING,
zetelende in Aruba,
VERWEERDER.

1.PROCESVERLOOP

Bij beschikking van 15 juli 2015 heeft verweerder de aanvraag van appellante om met gebruikmaking van de Landsverordening vrijwillige uitdiensttreding (hierna: Lvut) eervol ontslag te nemen, afgewezen.
Bij beschikking van 8 december 2016 heeft verweerder het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van dit gerecht van 6 maart 2016 (LAR-253/16) heeft het gerecht het daartegen door appellante ingestelde beroep gegrond verklaard, de beschikking van 8 december 2016 vernietigd en de verweerder opgedragen om binnen drie maanden een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.
Bij beschikking van 5 mei 2017 heeft verweerder opnieuw een beslissing genomen op het bezwaar van appellante.
Hiertegen heeft appellante op 15 juni 2017 beroep ingesteld.
Het gerecht heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 november 2017. De partijen zijn, ondanks daartoe behoorlijk te zijn opgeroepen, niet verschenen.
Uitspraak is bepaald op heden.

2.OVERWEGINGEN

2.1
Artikel 2, eerste lid, van de Lvut (AB 2000 no. 30) bepaalt dat gedurende een bij landsbesluit vast te leggen periode van twee maanden ambtenaren en overheidswerknemers een verzoek kunnen doen om in aanmerking te komen voor eervol ontslag, respectievelijk tussentijdse beëindiging van de arbeidsovereenkomst, onder gelijktijdige toekenning van in deze landsverordening nader omschreven bijzondere aanspraken.
Artikel 7, tweede lid, bepaalt dat verweerder ieder verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding beoordeelt op de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst.
Artikel 9, eerste lid, bepaalt dat de ambtenaar die een verzoek tot vrijwillige uitdiensttreding als bedoeld in deze landsverordening, wenst in te dienen, zulks doet op een voor dit doel bij iedere dienst beschikbaar aanvraagformulier. Hij draagt zorg dat het formulier volledig ingevuld en ondertekend, voor het verstrijken van de in het landsbesluit, bedoeld in artikel 2, eerste lid, genoemde periode in het bezit is van de voorzitter van de Commissie.
Artikel 10, tweede lid, bepaalt dat de Commissie een verzoek als bedoeld in artikel 9, eerste lid, alleen weigert, indien het ontslag naar haar oordeel de continuïteit van een behoorlijke dienstverlening door de organisatorische eenheid waar de verzoeker werkzaam is, onevenredig zou schaden, en dit nadelige kwalitatieve of kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zou hebben. Zij zendt aan de verzoeker binnen zeven kalenderdagen na de datum van de beslissing tot weigering van het verzoek een door de voorzitter van de Commissie getekend schrijven, dat een verwijzing naar artikel 9, derde lid, bevat, alsmede de grond of gronden voor de weigering.
2.2
In haar uitspraak van 6 maart 2016 (LAR-253/16) heeft het gerecht onder anderen het volgende overwogen:
“(…) 2.5 Het gerecht overweegt dat verweerder zich bij de beantwoording van de vraag of de kwalitatieve en kwantitatieve gevolgen voor de bezetting van de overheidsdienst zich tegen toewijzing van het verzoek verzetten een groot gewicht mag toekennen aan het advies van het betrokken diensthoofd. Niettemin zal verweerder dit advies niet mogen volgen, indien blijkt dat dit advies niet is gebaseerd op een juiste toepassing van de in artikel 7, tweede lid, en artikel 10, tweede lid, van de Lvut neergelegde toetsingsmaatstaf, of indien blijkt dat die toetsingsmaatstaf niet op consistente wijze wordt gehanteerd. In dat laatste geval kan strijd met het gelijkheidsbeginsel ontstaan. Naar de mening van appellante is daarvan in het onderhavige geval sprake. Verweerder heeft het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen door te wijzen op de verschillen in opleiding die appellante en de door haar genoemde collega [x] hebben en de verschillen in het takenpakket die beiden - feitelijk - hebben. Naar het oordeel van het gerecht volstaat de verwijzing naar deze verschillen in het onderhavige geval niet als een voldoende draagkrachtige weerlegging van het beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het betoog van appellante komt namelijk op neer dat in elk geval binnen de overheidsdienst waar zij werkzaam is, geen sprake is van een consistente toepassing van de hiervoor bedoelde maatstaf en dat verzoeken om met toepassing van de Lvut eervol te worden ontslagen zijn toegewezen aan personen die niet aan het daarvoor gestelde criterium voldoen. Dat er verschillen bestaan in opleiding en takenpakket tussen appellante en de door haar bedoelde perso(o)n(en) brengt niet zonder meer mee dat de te hanteren maatstaf wel op consistente wijze is toegepast. Nu een nadere uitleg zijdens verweerder ontbreekt, ontbeert de bestreden beschikking op dit punt een deugdelijke motivering. Het beroep van appellante is derhalve gegrond. De bestreden beschikking dient wegens strijd met het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.(…)”
2.3
Appellante betoogt - kort samengevat - dat verweerder in de in dit geding bestreden beschikking naast de toetsing van artikel 10 lid 2 Lvut een zestal criteria hanteert die geen grondslag vinden in de wet, die alleen voor personeel van het Departamento di Impuesto gelden en die niet voorkomen in de informatiebrochure noch in enig ander officieel stuk. Voorts betoogt appellante dat het achteraf meedelen van aanvullende criteria in strijd is met het fair-play beginsel en dat de wettelijke maatstaf van artikel 7 lid 2 en artikel 10 lid 2 bij appellante wel wordt toegepast, terwijl deze bij anderen niet wordt toegepast. Als voorbeeld noemt appellante het geval van een teamleider ondernemingen, mevrouw [x]. Haar verzoek werd wel toegekend terwijl zij niet voldeed aan de criteria en terwijl zij ook schaarstetoelage ontvangt. De twee andere gevallen betreffen een IT-medewerker en de teamleider van het FIOT. Bij beide personen staat dat de VUT is verleend vanwege het vervallen van de functie. Beiden hadden echter een moeizame verhouding met der leidinggevenden. Appellante concludeert dat de beschikking in strijd is met alle beginselen van behoorlijk bestuur.
2.4
Het gerecht is van oordeel dat de beschikking van verweerder van 5 mei 2017 onvoldoende inzicht biedt in hoeverre bij het nemen van die beschikking de uitspraak van het gerecht van 6 maart 2016 in acht is genomen. Met name blijkt uit de beschikking van 5 mei 2017 niet met voldoende duidelijkheid in hoeverre er sprake is van een consistente toepassing van de in de uitspraak van 6 maart 2016 in rechtsoverweging 2.5 bedoelde maatstaf en in hoeverre verzoeken om met toepassing van de Lvut eervol te worden ontslagen, binnen de overheidsdienst waar appellante werkzaam is, zijn toegewezen aan personen die niet aan het daarvoor gestelde criterium voldoen. Nu een nadere uitleg zijdens verweerder ontbreekt ontbeert de bestreden beschikking op dit punt een deugdelijke motivering. Verweerder heeft ook geen verweerschrift ingediend en is niet ter zitting verschenen. Het beroep van appellante is derhalve gegrond. De bestreden beschikking dient wegens strijd met het motiveringsbeginsel te worden vernietigd.

3.BESLISSING

De rechter in dit gerecht:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking op bezwaar van 5 mei 2017;
bepaalt dat verweerder binnen drie maanden na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing dient te nemen op het bezwaar van appellante;
gelast de teruggave van het door appellante gestorte griffierecht van Afl. 25,-.
Deze beslissing werd gegeven door mr. W.J. Noordhuizen, rechter in dit gerecht, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op maandag, 8 januari 2018, in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij het Hof (art. 53a LAR).
Het hoger beroep wordt ingesteld binnen zes weken na de dag waarop de beslissing op het beroep is gedagtekend. De instelling van het hoger beroep geschiedt door indiening bij de griffie van het Gerecht van een aan het Hof gericht beroepschrift (art. 53b LAR).