ECLI:NL:OGHACMB:2019:214

Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

Datum uitspraak
24 juli 2019
Publicatiedatum
31 december 2019
Zaaknummer
AUA2018H00013
Instantie
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de afwijzing van een verblijfsvergunning voor gepensioneerden in Aruba

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellante tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba, die op 4 december 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. De appellante had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning tot tijdelijk verblijf in Aruba als gepensioneerde, welke door de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie op 10 december 2015 was afgewezen. De minister stelde dat de appellante niet had aangetoond over het vereiste inkomen te beschikken. Na de afwijzing verklaarde de minister het bezwaar van de appellante op 17 mei 2016 niet-ontvankelijk. De appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld.

Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie heeft de zaak op 5 april 2019 behandeld. De appellante, bijgestaan door haar advocaat, heeft betoogd dat de afwijzing van haar aanvraag onterecht was, omdat de beschikking niet naar het juiste adres was verzonden. Het Hof overweegt dat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift was verstreken, maar dat de minister de brief van de appellante aan het DIMAS als een bezwaarschrift had moeten aanmerken. Het Hof oordeelt dat de appellante zo spoedig als redelijkerwijs van haar kon worden verwacht bezwaar heeft gemaakt.

Het Hof verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak en bepaalt dat de minister binnen vier weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing moet nemen op het ingediende bezwaarschrift. Tevens wordt de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante. De uitspraak is gedaan op 24 juli 2019.

Uitspraak

AUA2018H00013
Datum uitspraak: 24 juli 2019
gemeenschappelijk hof van jusTitie
van aruba, CURAÇAO, SINT MAARTEN
EN VAN BONAIRE, SINT EUSTATIUS EN SABA
Uitspraak op het hoger beroep van:
[Appellante], wonend in Aruba,
appellante,
tegen de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 december 2017 in zaak nr. AUA201600477, in het geding tussen:
appellante
en
de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie.

Procesverloop

Bij beschikking van 10 december 2015 heeft de minister een aanvraag van appellante tot verlening van een verblijfsvergunning tot tijdelijk verblijf om als gepensioneerde in Aruba te verblijven, afgewezen omdat zij niet heeft aangetoond over het vereiste inkomen te beschikken.
Bij beschikking van 17 mei 2016 heeft de minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2017 heeft het Gerecht het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2019, waar appellante, bijgestaan door mr. D.L. Emerencia, advocaat, is verschenen.

Overwegingen

Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Landsverordening administratieve rechtspraak (hierna: de Lar), bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken en gaat deze in op de dag na die waarop de beschikking is gedagtekend.
Op grond van artikel 12, derde lid, blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkverklaring op die grond achterwege indien de indiener aannemelijk maakt dat hij het geschrift heeft ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden en het tegendeel daarvan niet blijkt.
Het Gerecht heeft overwogen dat de beschikking waarbij de aanvraag is afgewezen is gedagtekend op 10 december 2015 en de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift op de voet van artikel 11, eerste lid, van de Lar, is aangevangen op 11 december 2015 en is verstreken op 21 januari 2016. Niet in geschil is dat appellante de beschikking eerst op 21 maart 2016 heeft ontvangen. Op dat moment was de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift reeds verstreken. Volgens vaste rechtspraak van het Hof (onder meer uitspraak van 21 augustus 2012, ECLI:NL:OGHNAA:2012:BX5143) blijft niet-ontvankelijkverklaring van een bezwaarschrift op grond van artikel 12, derde lid, van de Lar, achterwege indien het binnen twee weken na de ontvangst van de beschikking is ingediend. In dit geval heeft appellante het bezwaarschrift ingediend op 8 april 2016. Derhalve is het niet ingediend zo spoedig als dit redelijkerwijs verlangd kon worden. De minister heeft het bezwaarschrift daarom terecht niet‑ontvankelijk verklaard, aldus het Gerecht.
Vast staat dat op de aangetekend verzonden brief, waarbij de beschikking van 10 december 2015 aan appellante is verzonden, niet het juiste adres is vermeld. Pas nadat appellante zich tot het Departamento di Integracion, Maneho y Admision di Stranhero (hierna: het DIMAS) had gewend en haar is meegedeeld dat die brief aan haar was verzonden, heeft zij de beschikking van 10 december 2015 op 21 maart 2016 in persoon op het postkantoor opgehaald.
Appellante heeft in beroep onder verwijzing naar het bezwaarschrift van 8 april 2016 gesteld dat, nadat zij de beschikking van 10 december 2015 had opgehaald, zij met een medewerker van het DIMAS heeft gesproken en vervolgens bij brief (productie 7 bij het bezwaarschrift van 8 april 2016), gericht aan de directeur van het DIMAS met als onderwerp “request for appeal”, heeft aangevoerd dat de beschikking van 10 december 2015 niet naar het juiste adres is verzonden en dat zij reeds bij haar aanvraag heeft aangetoond dat zij beschikt over het vereiste inkomen. Vervolgens is haar verzocht om bezwaar te maken, waarna zij op 8 april 2016 het bezwaarschrift heeft ingediend, aldus appellante.
Het Hof is van oordeel dat het DIMAS de brief van appellante aan de directeur van het DIMAS had moeten aanmerken als een bezwaarschrift tegen de beschikking van 10 december 2015. Gelet op de vaststaande feiten weergegeven in rechtsoverweging 3 en in aanmerking genomen de gang van zaken als gesteld door appellante, welke blijkens het dossier niet is weersproken door de minister, acht het Hof het voorts aannemelijk dat appellante zo spoedig als dit redelijkerwijs van haar kon worden verwacht bezwaar heeft gemaakt.
Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen het Gerecht had behoren te doen zal het Hof het beroep gegrond verklaren, de beschikking van 17 mei 2016 vernietigen en bepalen dat de minister binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een beslissing op het door appellante ingediende bezwaarschrift moet nemen. Bij die beslissing moet de minister de gronden die in het bezwaarschrift van 8 april 2016 zijn opgenomen betrekken.
Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep biedt de Lar geen grond. De minister moet worden veroordeeld in de proceskosten in beroep.
Beslissing
Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba:
verklaarthet hoger beroep
gegrond;
vernietigtde uitspraak van Gerecht in eerste aanleg van Aruba van 4 december 2017 in zaak nr. AUA201600477;
verklaarthet in die zaak ingestelde beroep
gegrond;
vernietigtde beschikking van de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie van 17 mei 2016, no. 213/2016;
bepaaltdat de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie binnen vier weken na dagtekening van deze uitspraak een nieuwe beslissing op het tegen de beschikking van 10 december 2015 ingediende bezwaarschrift neemt;
veroordeeltde minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie van bij [Appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van Afl. 1.400,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
gelastdat de minister van Ruimtelijke Ontwikkeling, Infrastructuur en Integratie aan [Appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van Afl. 100,00 voor de behandeling van het beroep en hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.A. Saleh, voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. H.G. Lubberdink, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J.C. Beerse, griffier.
w.g. Saleh
voorzitter
w.g. Beerse
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2019